Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Horrorwinter
Horrorwinter
Horrorwinter
Ebook313 pages4 hours

Horrorwinter

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Dit boek bevat korte (en iets langere) verhalen van Jack Schlimazlnik met als centrale thema 'winter' en als genres horror, griezelverhaal, spookverhaal en gerelateerde genres. Enkele verhalen hebben prijzen gewonnen, andere zijn al eerder gepubliceerd, maar veel verhalen zijn fonkelnieuw!
Maak kennis met Sinterklaasgruwelen, de magie van de kerstnacht, de duistere machten in de donkere dagen. Laat je meenemen naar de sneeuwvlakten van Siberië of de door de Elfstedentocht bekende ijswegen van Friesland. Laat je nostalgisch meevoeren naar de ijskoude winters van weleer. Blijf rillend zitten bij het haardvuur - dit zijn ijzingwekkende horrorwinterverhalen voor na het gourmetten. Hou warme chocomel en speculaas gereed voor de juiste leeservaring. Een kat op schoot is een pré.

Koop het e-boek voor de actuele prijs en ontvang de later toegevoegde verhalen *gratis*.

9 december 2015 toegevoegd: Het uur van onze dood
20 december 2015 toegevoegd: Hoor, de wind...
27 december 2016 toegevoegd: Oudenrijn

LanguageNederlands
Release dateNov 26, 2015
ISBN9781310933356
Horrorwinter
Author

Jack Schlimazlnik

Jack debuteerde in 2010 in het genre van de Nederlandstalige verbeeldingsliteratuur, eindigde daarna regelmatig hoog bij diverse schrijfwedstrijden. Publiceerde onder meer in Pure Fantasy en Wonderwaan.

Read more from Jack Schlimazlnik

Related to Horrorwinter

Related ebooks

Related categories

Reviews for Horrorwinter

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Horrorwinter - Jack Schlimazlnik

    Hij zou hebben kunnen zweren dat ze dichterbij waren gekomen. Hij zat binnen, op zijn knieën op de bank, zodat hij naar buiten kon kijken, de straat in. Hij zorgde ervoor dat hij achter de gordijnen en de vitrage niet te zien was, want hij wist zeker dat ze kwaad in de zin hadden. Het tweetal was moeilijk te zien, zeker met de sneeuwstorm die woedde, en hij had ze nooit zien bewegen. Toch kwamen ze dichterbij, hij wist het zeker. Steeds als hij even niet keek, als hij knipperde met zijn ogen bijvoorbeeld, stonden ze op een andere plaats. Steeds dichter bij het raam waarachter hij zat.

    Ze waren niet snel, dat wist hij wel. Sinds het begin van de middag waren ze niet verder gekomen dan de eerste lantaarnpaal in de straat. Het was inmiddels donker, in totaal hadden ze misschien tien meter afgelegd. Hun lijkbleke gezichten werden verlicht door het zojuist ontstoken natriumlicht van de lantaarn, zodat hun huid een onaangename oranje gloed had. Hun hoeden wierpen nu diepe schaduwen, zodat hun koolzwarte ogen niet meer te zien waren.

    Maar hij wist zeker dat ze naar hem keken met die ogen. Ze hielden hem in de gaten en kwamen dichterbij om hem te halen.

    Kom je eten, Erik?

    Hij schrok toen hij geroepen werd. Het was inderdaad al etenstijd. Echt trek had hij niet, naast de angst was er geen ruimte meer in zijn buik. Hij kreeg dan ook geen hap naar binnen. Zijn hand trilde terwijl hij een lepel soep naar zijn mond bracht, hij morste.

    Ben je ziek, schat? Je zit de hele dag al zo naar buiten te staren.

    Nee mam, het gaat wel. Zijn stem was onvast. Hij voelde het angstzweet langs zijn slapen lopen. De maaltijd duurde zo lang, hoever zouden ze zijn opgeschoten in de tussentijd?

    Misschien moet je eens vroeg naar bed gaan.

    Hij zweeg. Hij had allang berekend dat ze in hun tempo tegen zonsopgang voor het tuinhek zouden staan. Hoe zou hij met die wetenschap in slaap kunnen vallen?

    Toen zijn moeder de tafel afruimde, nam Erik zijn plek bij het raam weer in. De sneeuwstorm was in hevigheid toegenomen. Het duurde even voor hij ze weer zag staan. Nog steeds in de buurt van de lantaarnpaal, maar toch dichterbij dan eerst. Alleen het silhouet van het duo was nog te zien, vaag, alsof hij het op een kapotte zwartwit-TV zag.

    De volgende lantaarnpaal in de straat was kapot. Door de sneeuwstorm was het een groot zwart gat in de straat, waar niemand een hand voor ogen kon zien. De hoge, woeste ligusterheg van de bewoners daar hielp ook niet mee. Ze waren daar nu aangekomen. Erik kon ze niet meer zien, hoezeer hij zich ook inspande.

    Hij voelde zijn hart tekeer gaan. Zouden ze sneller kunnen gaan nu hij hen niet meer kon zien? Dan moest hij zijn berekeningen bijstellen.

    Laat jij Wodan uit, Erik?

    Wat, met dit weer?

    Dat beestje moet naar buiten, riep zijn moeder vanuit de keuken.

    Z’n plas bevriest als hij een poot buiten de deur zet, mam.

    Ze keek nu vanuit de keuken naar hem. Geen blik met koolzwarte ogen, maar desalniettemin dreigend. Het was een blik die niet te negeren was.

    Erik zuchtte. Wodan stond al kwispelend naast hem. Hij lijnde het dier aan. Hij trok zijn jas aan, hij trok Wodan een jasje aan, want een chihuahua kon nu eenmaal niet zonder in de sneeuwstorm. Hij controleerde de lijn, bang dat Wodan weg zou waaien. Hij besefte dat hij Wodan zou moeten beschermen tegen die twee daarbuiten, terwijl hij juist nu een hond nodig had die hem zou kunnen beschermen.

    Hij ging via de keukendeur naar buiten in de hoop dat ze hem daar niet zagen. Maar wat geeft het, dacht hij, ze zullen me toch wel vinden. Hij slenterde door het achterpad. De sneeuw lag al centimeters dik. Het leek Wodan niet te deren.

    Waar het stelsel van achterpaden uitkwam op de hoofdweg, bleef Erik even staan. De wind blies tot in zijn ondergoed. Verderop zag hij de gloed van de verlichte kerktoren. Het was echter niet van de klok af te lezen hoe laat het inmiddels was. Zijn blik ging onwillekeurig naar het grote gebouw rechts van hem. Het bakbeest was ooit door de grote architect Berlage ontworpen, met donkere steen en een overstekend dak dat het gebouw griezelige schaduwen bezorgde. Binnen was het hol en kil. Dat wist hij, omdat hij er naar school ging. Maar nu, in de kerstvakantie, was het gebouw gesloten en donker. De sneeuw hoopte zich op bij de architectonische details om de duisternis te accentueren.

    Achter de school waren de kale bomen te zien die het sportveld omzoomden.

    Wodan blafte. Hij trok aan de lijn. Het dier hield van die grote bomen, de pakken oude bladeren eronder, het sportveld waar hij vrij mocht rennen omdat de school lichamelijke oefening al lang geleden had wegbezuinigd.

    Erik aarzelde. Achter de sportvelden, door de sneeuwstorm niet zichtbaar, was de heg van rododendrons die de sportvelden van het kerkhof scheidde. Hij wist dat zij daar vandaan kwamen. Al sinds de laatste schooldag waren ze onderweg. Hij had ze pas opgemerkt toen ze de hoek van de straat omkwamen, op weg naar zijn huis. Alleen al hun aanblik, de grote, vormloze lijven, joeg hem de stuipen op het lijf.

    Het had zo’n goed idee geleken, met Rolf, Esmée en Pris naar de rododendrons, stiekem zoenen in de schemering van de laatste schooldag van het jaar, als een kostbaar kerstcadeau. Hoewel het al koud was geweest en de eerste sneeuwvlokken al naar beneden dwarrelden, had het hem toen een warm gevoel gegeven.

    Pris had willen weten wat er achter de rododendrons was.

    Een kerkhof, had Rolf gezegd. Hij daagde de meisjes uit erheen te gaan. De meisjes waren echter niet bang, ze huppelden erheen en daagden de jongens uit hen te volgen.

    De sereniteit van de begraafplaats met zijn eeuwenoude grijze grafzerken had de jeugdige overmoed even gedempt. De stilte hing diep over de met sneeuw bedekte graven. IJskristallen deden het graniet schitteren in het avondrood.

    Het was Esmée die was begonnen over de magische dagen voor kerst. Pris had gegiecheld. Rolf had iets geroepen over heksen en teveel horrorfilms. Erik, nog warm van de zoenen die hij had gedeeld met Esmée, had zich onzeker gevoeld. Schuchter had hij staan kijken hoe Pris en Rolf elkaar hadden uitgedaagd in hun spel. Ze hadden Esmée aangemoedigd haar magische cirkel te trekken in de sneeuw. Ze hadden samen de wachters van de cirkel opgeroepen, waarbij het Erik niet was gelukt zich aan het ritueel te onttrekken. De ijskristallen werden van de grafzerk geveegd, Pris had de namen geroepen die ze daar kon lezen. Esmée had haar aandacht gericht op de maan die inmiddels door de kale takken van de bomen scheen.

    Er was niets gebeurd. Dat was misschien het ergste geweest.

    Rolf had de meisjes uitgelachen, hun ritueel belachelijk gemaakt. Hij had de fles glühwein opengemaakt die hij van huis had meegenomen. Esmée had nog iets geroepen over het ritueel opheffen van de cirkel, waarmee ze uiteindelijk zelf aan de slag ging. Pris had na haar hevige zoenpartij met Rolf niet anders gekund dan meelachen; ze had onder invloed van de wijn de niet-opgedaagde geesten beschimpt. Rolf, stomdronken, had zijn blaas op het graf geleegd, waarbij de damp was opgerezen uit de vergeelde sneeuw.

    Ze hadden het niet moeten doen, daar was Erik van overtuigd. Hij had daar gestaan en niemand tegengehouden. Dat maakte hem medeschuldig. Ze zouden hem wel te pakken krijgen.

    Hij trok aan de lijn, zodat hij Wodan meesleurde, weg van de school, de sportvelden en het kerkhof. De wandeling werd zwaarder nu het sneeuwdek dikker werd. Wodan had de grootste moeite om vooruit te komen. Erik tilde hem op. Misschien was de sneeuw bij het perkje achter de garageboxen minder hoog, overwoog hij, dus liep hij daar heen.

    Een blik op de gevel tegenover de garageboxen bracht zijn angst terug. Rolf woonde het dichtst bij school. Vanuit zijn woning had hij altijd uitgekeken op dit pleintje met het perkje waar ze menig potje hadden gevoetbald. Snoeiharde penalty’s tegen de stalen deuren van de boxen, zodat de hele buurt kon meegenieten van de knallen.

    Nu lag tegenover het perkje slechts de zwartgeblakerde ruïne van de doorzonwoning. Op Tweede Kerstdag, toen de familie al op wintersport was, was de brand uitgebroken. De vlammen sloegen uit het dak, dat kort daarna was bezweken. Toen ook de dragende muur het niet meer hield, was alles ingestort. Nu leek het een vreedzaam oord, met de sneeuw die de ergste rommel bedekte. Het rook er nog steeds naar verkoold hout en plastic, waardoor Wodan piepte. Nu en dan rees er nog een pluimpje rook op uit de as.

    Toen Rolfs vader van de brand had gehoord, had hij een hartaanval gehad. Daarbij had hij zijn auto met het hele gezin een ravijn ingereden. Erik had sindsdien niets meer van Rolf gehoord. Hij vreesde het ergste.

    Erik kon wel raden wie het vuur had aangestoken. Ze zaten nu achter hem aan. Volgens de zuster van de moeder van de zwager van de wijkagent was het brandstichting geweest. Er werd gezegd dat er steenkoolbriketten waren gevonden in de restanten van Rolfs slaapkamer. Erik huiverde bij de gedachte daaraan: wat moest Rolf met steenkool? Rolf was niet eens thuis geweest toen de brand was uitgebroken. Waarom was de steenkool niet verbrand in het laaiende vuur? Hij klemde zijn lippen op elkaar. Ze waren gevaarlijk, zoveel wist hij wel. Hij vroeg zich af hoeveel terrein ze hadden gewonnen sinds hij naar buiten was gegaan.

    Wodan piepte weer.

    Wil je naar huis? vroeg Erik. Hij zette het beestje op de grond. Onmiddellijk trok de lijn strak. De chihuahua zette het op een lopen, weg van de brandgeur, de hoek om bij de garageboxen, het smalle achterpad door, naar de singel.

    De villa’s lagen er rustiek bij met hun sneeuwtooi en kerstversieringen. Het had alle schijn van een stille nacht, een heilige nacht. De geur van de openhaarden was goed te ruiken, in enkele huizen was de flakkerende warmte van het vuur duidelijk te zien.

    Doch niet in de villa waar Pris met haar ouders woonde. Daar was het donker. Er hing geen rookwolk boven de schoorsteen. Het pad naar de deur lag vol sneeuw. Twee dagen na kerst was er voor het laatst gelopen, door het ambulancepersoneel dat de bewusteloze lichamen had meegenomen.

    De schoonmoeder van de neef van de oudtante van de brandweercommandant wist dat het gezin was vergiftigd door kolendamp. Koolstofmonoxide uit de open haard. Het hele gezin lag op de intensive care, Pris lag in coma. Er zouden lompen en lorren zijn gevonden in de schoorsteen en in de belangrijkste ventilatieopening van de woonkamer. Niemand wist hoe dat daar kon zijn gekomen, maar het leek ook niemand te interesseren. De politie hield het op een noodlottig ongeluk.

    Erik had wel een idee. Zij waren Pris op het spoor geweest. Hij keerde de villa’s de rug toe. Zijn woning was nu aan de beurt. Hij had gezien hoe ze naderbij schuifelden.

    Wodan piste tegen een schutting. Een drol werd zorgvuldig geplaatst op de plaats waar de goot door de sneeuw verborgen was. De chihuahua klom rillend op de stoeprand.

    Een kille noordoostenwind kwam uit de polder. De sneeuw viel nu zo dik, dat Erik nauwelijks nog een hand voor ogen zag. Hij tilde Wodan op om het diertje een warme plek onder zijn jas te geven. Voorzichtig ging hij op huis aan, bedacht op gladde plekken en obstakels.

    Ongezien kwam Erik de keuken in. De warmte van binnen prikte in zijn huid. Hij zette Wodan neer, trok zijn bovenkleren uit en glipte in zijn pantoffels. In zijn verkleumde handen wrijvend ging hij de woonkamer binnen. Zijn moeder snurkte in de leunstoel bij de verwarming, want het was een lange dag geweest voor haar. Hij nam weer plaats op de bank, op zijn knieën. Hij schoof het gordijn een stukje opzij. Hij zag niets: het raam was toegesneeuwd.

    Zijn hart sloeg een slag over. Hoe ver zouden ze al gevorderd zijn? Hij ademde zwaar, zijn asem veroorzaakte ijsbloemen op de ruit. Hij verbeeldde zich dat ze vlakbij waren, al voorbij de lantaarnpaal bij de buren. Wat kon hij doen? Ramen en deuren gesloten houden en-

    Met een doffe dreun werd het raam door iets getroffen. Erik herkende het geluid: een sneeuwbal. Een volgende knal. Bij de derde was het goed raak: deze vloog door het glas en liet een spoor van scherven achter. De bal rolde over het tapijt om tegen de poot van de salontafel tot stilstand te komen. De vaalgele sneeuw liet een onwelriekende geur achter bij het smelten. Erik staarde ernaar. Het was een keiharde ijsbal geweest. Het was een wonder dat zijn moeder niet was gewekt door het geweld. Ook Wodan sliep door.

    Hij stond op van de bank. Hij stapte uit zijn pantoffels in zijn moonboots en deed zijn winterjas aan. Voorzichtig opende hij de voordeur, om die tijdig dicht te doen. Een sneeuwbal deed het hout trillen, de klap echode door de hal. Toen opende hij de deur opnieuw. Hij trok een sprintje naar de afvalbakken, waarachter hij beschutting zocht. Hij hoopte, tegen beter weten in, dat hun zicht in de sneeuwstorm net zo slecht was als het zijne.

    Ze waren al halverwege de tuin van de buren, zag hij. Een flinke stapel sneeuwballen vormde hun munitie. Hij dacht koortsachtig na over wat hij kon doen.

    De grote, lompe lijven stonden daar stil in het natriumlicht. Lijkbleek waren ze, misschien wel angstaanjagender door de gloed van de lampen. De koolzwarte ogen leken nu te schitteren, alsof ze brandden. Ondanks de felle noordoosterstorm bleven hun hoeden op hun hoofd staan, de sjaals wapperden in de wind. Ze zeiden niets met hun grote monden: hun gitzwarte tanden waren in een ijskoude grijns vertrokken. Eén van hen leek met een twijg naar Erik te wijzen, alsof hij gezien was, alsof hij het volgende doel was.

    Hij wist het wel zeker.

    Hij kon de politie niet bellen. Wie zou hem geloven? Twee grote sneeuwpoppen in de straat waren met dit winterweer geen uitzondering. En sneeuwpoppen waren per definitie ongevaarlijk.

    Hij wist wel beter.

    Met een hand veegde hij de sneeuw uit zijn ogen. Onmiddellijk hoorde hij hoe een sneeuwbal zijn kant uit kwam, de afvalbak schampte en vlak naast hem terechtkwam. Toen hij opkeek waren ze enkele decimeters dichterbij gekomen.

    Hij moest in actie komen. Hij haalde diep adem, zodat hij de winter in zijn hele lichaam voelde. Toen rende hij naar voren, schreeuwend en maaiend met zijn armen. Hij banjerde zo goed en zo kwaad als het ging door de sneeuw, decimeter voor decimeter kwam hij dichterbij het tweetal. Zolang hij hen aankeek, konden ze niet bewegen.

    Hij stortte zich op de eerste. Het sneeuwlichaam was zachter dan hij had verwacht. Het gaf mee, de armen verpulverden, de kop rolde eraf. Hij kreeg tegen zijn slaap een fikse tik van de sneeuwschep die de pop had meegezeuld. Even was hij van de wereld. Toen hij bijkwam, hijgend, lag hij in een hoop sneeuw, die vermengd was met grind, grafaarde en botresten van het kerkhof. Zijn mond zat vol sneeuw. Zijn neus zat vol sneeuw. Hoestend probeerde hij te ademen, maar zijn luchtpijp zat eveneens vol sneeuw. Hij voelde het lekken: ijswater naar zijn longen.

    Ik verdrink, dacht hij in paniek.

    Wanhopig keek hij op. Zijn thuis was door de sneeuwstorm niet meer dan een grijze omtrek in de avond, als een vervagende herinnering. Naast hem stond de andere sneeuwpop, roerloos, met nog steeds een ijzige gitgrijns op zijn bolle kop.

    Hij knipperde met zijn ogen. Iets duwde meer sneeuw in zijn mond. Hij kwam nu in ademnood. Hij zag zwarte vlekken voor zijn ogen dansen. Een dodendans. Als door stroboscooplicht zag hij de sneeuwpop naast zich bewegen. Die bukte zich voorover, naar de kop van zijn vernietigde kameraad. Hij rukte de neus van diens kop. Daarna draaide hij zich naar Erik en maakte een obsceen gebaar met de winterwortel. Nog steeds lag die ijskoude grijns van zwarte tanden op het bolle gezicht, de hels brandende ogen van kooltjes lagen diep en levendig in de sneeuw. Dat was het laatste wat Erik zag.

    De sneeuwpop ging in zijn trage tempo weer voort, nu koersend naar de woning van Esmée, de peen als een vervaarlijk wapen in zijn hand.

    EEN VAN ONS

    Een man zonder naam. Een hamer in zijn vuist. Een roedel wolven in de striemende sneeuw. Een bliksemschicht splijt de wolken. In de verte klinkt de donder…

    De man kijkt op. Is het wel de donder? De tijdspanne tussen bliksem en donder is groot, maar de donder rolt luid over de taiga, alsof de bliksem vlakbij is ingeslagen. Hij fronst zijn berijpte wenkbrauwen en laat zijn hamer even zakken. Hij zou van angst huiveren als hij dat al niet van de kou deed.

    Dan hoort hij een wolf huilen. Hij weet dat het roedel daar ergens is, maar hij kan de dieren niet zien, daarvoor sneeuwt het te hard. Het angstaanjagende janken tegen de nog onzichtbare maan zet de man weer in beweging. Hij sjouwt de zware hamer met zich mee. Eigenlijk is de hamer te zwaar voor hem, want hij is tenger, hongerig en ziek. Als hij een wolf was geweest, had het roedel hem vermoedelijk al verstoten.

    Hij valt bijna als zijn schoen tegen iets onverwachts stoot. Wat is dat? Hij laat de hamer uit zijn hand glippen en voelt met zijn hand onder de sneeuw. Hij herkent het voorwerp onmiddellijk. Snel trekt hij zijn hand terug, voordat deze eraan vastvriest. Hij heeft de spoorlijn gevonden. De kapitein kan trots op hem zijn. Hij draait zich om, om zijn kameraden te wenken. Maar het naaldwoud gaat verscholen achter een sluier van striemende sneeuw. Zijn kameraden lijken door de sneeuwstorm te zijn opgeslokt.

    Kameraden! schreeuwt de man. Hij kent hun namen niet, evenmin als zij de zijne kennen. Zo kunnen ze elkaar niet verraden als de tsaristische geheime politie hen te pakken krijgt. Hij durft dan ook niet erg hard te roepen.

    Alleen een wolf antwoordt. Het huilen is akelig dichtbij.

    De man voelt zijn hart sneller kloppen. Zonder zijn kameraden is hij verloren in de Siberische uitgestrektheid. Hij durft ze ook niet te gaan zoeken in de schaduwen van het sparrenwoud. Als ik de spoorlijn volg, kom ik tenminste ooit in de bewoonde wereld, denkt hij. Hij tuurt in de verte. De spoorlijn is nauwelijks te herkennen in het landschap.

    Een grimlach verschijnt op zijn gezicht. Wat maakt het uit of ik sterf of niet? Er is toch geen naam die in mijn grafzerk gebeiteld kan worden. Hij grijpt de hamer en doet waarvoor hij is gekomen. Hij zwaait de hamer omhoog. Snel schat hij de afstand tot het doel in. Dan laat hij de hamer op de ijzeren spoorstaaf vallen. En nog eens, en nog eens. Vonken springen op. Het ijzer zingt onder de klappen. Een barst loopt als een bliksemschicht over het bevroren metaal.

    Goed werk, kameraad. De stem klinkt vlakbij.

    De man met de hamer kijkt verschrikt op. De hamer glijdt bijna uit zijn handen. Vlak achter hem staat een lange gestalte in een bontjas. Hij draagt een oorflapmuts en een woeste baard. Even denkt de man dat het de kapitein is, want het grijs in de baard lijkt bedrieglijk veel op rijp. Hij voelt het bloed naar zijn konen vloeien als hij begrijpt dat het iemand anders is. Wie bent u, wil hij vragen, maar hij zegt niets. Hij kan immers ook zijn eigen naam niet zeggen. De vreemdeling zou een infiltrant van de geheime politie kunnen zijn.

    Dat zal ze leren met hun spoorwegen Ruslands spirituele hart aan te tasten, zegt de vreemdeling. Hij stoot zijn vuist in de lucht.

    Spirituele hart? denkt de man. Hij kijkt naar de hamer. De kapitein heeft gezegd dat ze hun arbeiderswapens moeten opnemen om de schatten van Siberië voor het volk te behouden. De spoorweg is bedoeld om met lange goederentreinen het hart uit Siberië te roven en de delfstoffen op de westerse markten te verkopen. Daarom moet de spoorweg kapot. Al dat geld gaat naar het decadente Moskou, terwijl de volksrevolutie het zo hard nodig heeft. En het volk zelf! De man voelt hoe de honger in zijn maag knaagt. Aan dat spirituele hart heeft hij nog niet gedacht.

    Doe zo voort, zegt de vreemdeling.

    De man zwaait de hamer weer omhoog. De kop klapt opnieuw hard op de spoorstaaf. Het dreunen echoot, gedempt door het sneeuwdek, door het verstilde woud.

    Gelaten klinkt het: Het is je lot.

    Bij het horen van de stem van de vreemdeling staakt de man zijn hameren. Hoe bedoelt u? Hij kijkt op. De vreemdeling is niet meer te zien. Het hart raast in de borstkas van de man, en niet alleen door de inspanning. Het zweet op zijn lichaam wordt klam. Hij heeft het gevoel alsof hij bevriest: zijn hart; zijn gevoel. Alsof zijn laarzen aan de grond vriezen en één worden met de ijzige bodem. Wat wil hij daarmee zeggen, denkt de man. Hoe kent hij mijn lot als ik niet eens mijn eigen naam ken? En waar is hij gebleven?

    Sporen van pelslaarzen leiden het bos in. Hoe bedoelt u! roept de man het bos in. Er komt geen antwoord. Zelfs de wolven houden zich stil.

    De man leunt op de steel van de hamer. De eenzaamheid van de taiga wordt benadrukt door het besef dat er iemand is die hem kent – hem beter kent dan hij zichzelf. Het voelt als een groot verlies; het verlies van de onwetendheid over het gat in zijn hart. De man neemt een besluit: hij wil weten wie hij is. Daarna kan hij verder met de sabotage van de spoorweg. Hij zeult de hamer mee als hij het bos in loopt.

    De sneeuw dreigt de laarsafdrukken onder te stuiven. De man tuurt door de vlokken die zich aan zijn wimpers hebben vastgekleefd naar het spoor van ondiepe kuilen in de sneeuw. Waar voert dit me heen? vraagt hij zich af. Er is gezegd dat hier geen nederzetting in de buurt is. Zijn kameraden heeft hij ook nog niet gezien.

    De wind doet de toppen van de bomen buigen. Nu en dan valt een pak sneeuw naar beneden. Het spoor van afdrukken houdt op. De man werpt een blik over zijn schouder: achter hem vervaagt zijn eigen voetspoor in de verse sneeuw en de schemering van de aanstaande nacht. Hij kijkt weer voor zich. Er is een spoor te zien; de afdrukken daarvan zijn een stuk kleiner dan die van de pelslaarzen. De man knielt en bestudeert de afdrukken. Ondanks de verse sneeuw die een deel ervan heeft gevuld, herkent hij het. Een wolf. Hij is niet bang voor wolven, ze vallen immers zelden aan. Hij tast naar het pistool dat tussen zijn broeksband steekt. Je weet maar nooit.

    Hij komt weer overeind en klopt de sneeuw van zijn broek. Wat nu? Hij werpt een blik op de hemel. Het onweer dat hij eerder hoorde lijkt niet door te zetten. Is het wel onweer geweest? De leegte van de taiga vult hem met afgrijzen, voor het eerst sinds hij werd verbannen. Hij denkt terug aan het weeshuis in Moskou waar hij is opgegroeid; de barre tocht naar Siberië; zijn eerste ontmoeting met de kapitein. De kapitein is de eerste geweest die in hem een mens heeft gezien. Ik mag hem nu niet in de steek laten, denkt hij. Deze aanslag op de spoorweg is belangrijk voor ons volk!

    Hij keert zich om en sjokt terug naar de spoorweg. Soms kijkt hij over zijn schouder, maar wolven volgen hem niet. De vreemdeling laat zich evenmin zien. De man vraagt zich af of hij de vreemdeling misschien eerder heeft gezien. Als de vreemdeling weet wat zijn lot is, dan zouden ze elkaar toch moeten kennen? Hij piekert over zijn jeugd. Over het weeshuis.

    Hij was een kind als alle anderen, alleen wist niemand wie hij was. Iwan Iwanovitsj Nitsjtov werd hij genoemd. Pas bij zijn verbanning hoorde hij dat dat niet zijn echte naam was. Als hij Iwan niet was, wie was hij dan wel? Vierduizend werst had hij erover na kunnen denken. Toen ontmoette hij de kapitein en werd hij voortaan kameraad genoemd.

    Hij beseft dat hij te lang heeft gelopen. Waar is de spoorweg? Er is niets dat hem doet herinneren aan zijn tocht eerder op de dag. Alle naaldbomen lijken hetzelfde. Alle sneeuwduinen zijn identiek. Ik ben verdwaald. Het besef treft hem als een hamerslag. Misschien is het de adrenaline van de angst die zijn zicht verbetert, want voor zich ziet hij nu iets bewegen. Iets levends. Hij denkt de bontjas van de vreemdeling te herkennen. Hij rent erheen, hij ploegt door de sneeuw en valt voluit in de witte deken als hij over een boomwortel struikelt.

    De vreemdeling staat naast hem als hij opkrabbelt. Alles in orde met je?

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1