Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Glazen Speren
Glazen Speren
Glazen Speren
Ebook357 pages4 hours

Glazen Speren

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Vallende sneeuw vormt een witte muur tegen de hemel. In hun met rook gevulde grotten zingen de Neanderthalers weemoedig de legenden van Cotrahviné. Cotrahviné, dat zal bloeien tot het einde der tijden, 'tot het ijs zelf smelt en de laatste mammoet verdwenen is'.
Nachtlingen fluisteren je legenden in het oor over weelderige eilanden waar pandelen dromen, over het Boek der Nachtmerries, hoe Uru de profeet van Kandared werd, over Puska en de Dood en goden gekleed in lompen.

LanguageNederlands
PublisherTais Teng
Release dateFeb 9, 2019
ISBN9780463529744
Glazen Speren

Read more from Tais Teng

Related to Glazen Speren

Related ebooks

Related articles

Reviews for Glazen Speren

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Glazen Speren - Tais Teng

    INHOUD

    HET PLATINA TIJDPERK

    De paddenvrouw

    Esdufars enige Dochter

    Disslish de Aquamancer

    Desseks op de nauwe brug

    Als de schildpad zingt en andere voorspellingen

    Stemmen in de nacht

    De sifarch en het spinnenmeisje

    Een slaapplaats voor de nacht

    Nelomei, oud Nelomei...

    Wat Bennad in zijn geladen poel ving

    Dode kwallen liegen niet

    Weelderige eilanden waar pandelen dromen

    Een meisje als Tiadi

    Lengende schaduwen

    Het Boek der Nachtmerries

    Hoe Uru de profeet van Kandared werd

    Puska en de Dood

    Goden, gekleed in lompen

    De doem die over Panjâdeirlai kwam

    Hoe kan ik over fonteinen dromen?

    De man die niet bang voor spoken was

    DE IJZEREN JAREN

    De juwelen van Manay’yend

    Een archeopterix, kraaiend te middernacht

    Gevallen bladeren

    Wie kan Magreb iets weigeren?

    WINTERS EIND

    Schepen van parelmoer

    AANHANGSELS

    De geschiedenis van de Aarde

    Verklarende woordenlijst

    Over Tais Teng

    HET PLATINA TIJDPERK

    Ren als de moa’s, sifarch,’ zongen de Neanderthalers terwijl zij vuistbijlen uit harde vuursteen klopten.

    Ren als de moa’s, sifarch

    want aan de horizon

    blinken glazen speren.’

    Breng mij naar weelderige eilanden,’ galmden ze.

    Zwem, reuzeninktvis, zwem

    naar weelderige eilanden

    waar pandelen dromen.’

    Het waren oude woorden in een taal die zij niet begrepen. Ook nooit begrepen hadden. Hun voorouders waren de ploegapen van Cotrahviné geweest, grove, slome dieren zonder eigen taal of woorden. In Cotrahviné waren ze wakker geworden, begonnen voor het eerst glimwormpjes begrip in hun ogen te glanzen.

    Cotrahviné verdween, verzonk onder de golven, werd uitgewist door oprukkend pakijs, wie zal het zeggen? Zij herinnerden zich haar koperen paleisbomen, de stinkzwammenkwekers en magiërs van een ras dat zichzelf ‘Mens’ noemde voor de Homo Sapiens bestond.

    Wanneer de sneeuw in een witte muur omlaag viel en rook de grotten vulde, zongen de Neanderthalers de legenden van Cotrahviné. De klanken van die taal waren harmonieus als het klateren van kleine beekjes of het fluisteren van de wind over grijsgouden steppen, en de onbegrepen woorden troostten hen in de grote, hongerige winter van de wereld.

    Luister, zo beginnen de kronieken van Cotrahviné:

    In het noorden dreunen gletsjers, in het zuiden stuift sneeuw. Mammoets stampen over de bevroren toendra, wolharige neushorens wroeten naar diepvriesmos, bitter als gal: de wereld is ijs.’

    Heel de wereld?

    Nee, in een azuren oceaan droomt Cotrahviné, een tropische archipel, zwoel als een zomeravond. Hier heeft magie de tijd stilgezet: slanke compsognatussen fluiten tussen varenbomen die elders met het Carboon verdwenen, onmachtige goden schuilen in de holen van snuffelmuizen. Lang voor de eerste ploegaap getemd werd, stichtten onze magiërs (wier wijsheid de goden welgevallig is) het land der landen: Cotrahviné, dat zal bloeien ‘tot het ijs zelf smelt en de laatste mammoet verdwenen is’.

    Voor altijd dus.

    Dit was het Platina Tijdperk van Cotrahviné: stille, vredige eeuwen waarin elke dag met een zilveren ochtend begon om in rood goud te eindigen.

    Iedereen wist zijn plaats en voor ieder was een plaats. Soms vertrapten de jachtpartijen van een sifarch het maïs van een boer, maar wat is het leed van een boer? Minder dan de val van een waterdruppel in een lichtloze grot.

    Natuurlijk kende ook die tijd zijn avonturiers: een sterke, sluwe man of vrouw kon een eigen rijk uithakken in het achterland, een visser kon een inktvissenmagnaat worden.

    Rust en vrede en een lang, saai leven waren toch de norm. Vreemd dat legendes zo zelden over lange, saaie levens gaan...

    DE PADDENVROUW

    Zo vonden de dorpelingen Padeir in de namiddag: koud en stijf, een wijnzak in de verkrampte rechterhand. Op zijn lippen lag definitief een zelfvoldane grijns bevroren.

    De waarlijk slechten sterven zorgeloos.

    Onzeker stonden ze bij het omhulsel van hun kwelduivel. Een dorpeling raakte snel de punt van Padeirs neus aan en trok sidderend zijn hand terug. Zoiets zou hij nooit gewaagd hebben toen Padeir nog ademde.

    ‘Hij heeft zijn mantel niet gewassen,’ zei Ler zacht en dat was zo: Padeirs mantel stond stijf van geronnen bloed, dat beslist het zijne niet was. Aan de tint te beoordelen moesten de vlekken vrij recent zijn. Oud bloed kleurt al snel zwart.

    ‘Wie?’ vroeg Eirfas.

    ‘Niemand van ons dorp,’ stelde Ler hen gerust. ‘Wij zijn hier allemaal. Misschien een reiziger?’

    Op kilometers afstand van elkaar groeven de dorpelingen twee kuilen, elk diep genoeg om grondwater op te laten wellen.

    Ze dreven een glazen spies door Padeirs lever, sneden zijn hoofd af en vulden zijn mond met dille.

    Op de graven stapelden ze loodzware blokken gneis.

    Meer wisten ze niet te verzinnen. Traditie en dorpsroddel schoten op dit punt ernstig tekort. Waarlijk slechte mensen zijn immers zeldzaam, wat men ook mag beweren.

    Kort na middernacht bonsde iemand op Lers nachtschild. Hij deed niet open want hij vermoedde wie zijn bezoeker was.

    ‘Wie ben je?’ riep hij voor de zekerheid.

    Achter het schild borrelde iemand. Opnieuw gebons, ditmaal lager op het schild. Blijkbaar gaf zijn bezoeker nu de voorkeur aan zijn voeten boven zijn vuisten.

    ‘Ga weg!’ gilde Ler. ‘Je bent dood! Dood!’ Hoewel hij vermoedde dat zijn bezoeker hem niet kon horen. Lichamen zonder hoofd zijn notoir hardhorend.

    De bezoeker rukte aan het nachtschild. De ijzeren sluitingen sidderden, verbogen snerpend.

    Ze bleven intact.

    Stilte keerde terug, een huiverende stilte vol zacht, sinister geborrel.

    Het gras ritselde; bonkende voetstappen verwijderden zich in de nacht.

    ‘Dat kan nog leuk worden,’ zei Ler tegen zijn vrouw.

    ‘Je moet naar de paddenvrouw gaan,’ zei Denpai, zijn echtgenote.

    ‘Dat is je bosbrand met een vloedgolf blussen,’ sputterde Ler tegen.

    Hij had echter weinig keus. Dat wist hij.

    Haar oorspronkelijke naam was Sealen’dasai, wat in een oud dialect ‘Zonnestraaltje tussen de veenbessen’ betekende. Misschien was ze als baby mooi geweest of in ieder geval niet aartslelijk. Wie weet had haar moeder een ietwat verwrongen gevoel voor humor gehad.

    Haar ruggegraat kromde zich als een tak die te zwaar beladen was met perziken en haar vlees zwabberde in bolle plooien omlaag. Haar ogen leken kleine smaragden. In een beter beli-chaamd meisje hadden mensen ze beslist betoverend gevonden.

    Nu waren ze ook wel betoverend, alleen was het een andere, troebelere magie.

    Vaal haar huid, een modderige tunnel haar woonboom: ze leek wel wat op een pad en daarom noemden de dorpelingen haar later ‘paddenvrouw’. Dorpelingen staan niet bekend om hun fijngevoeligheid.

    Toen ze jong was bekogelden de andere kinderen haar met rotte mango’s en dode vogeltjes. Ze leerde te vluchten, zich te verstoppen in het bos dat geen voorkeur kende. Het bos accepteerde haar zoals ze ook de ratelslang en de compsognatus accepteerde.

    Niemand onderwees haar. Voor wie in haat en angst luistert, spreken echter vele stemmen. Ze werd wijs, al was dat niet de milde wijsheid van berusting.

    ‘Je bent mooi,’ vertelde een lugodont haar. ‘Je geest is helder en scherp als de kleurloze druppel gif die aarzelend trilt aan de bijttand van een cobra.’ Lugodonten vinden schoonheid op de meest onverwachte plaatsen.

    Hij had overigens gelijk: andere verworpelingen brouwden een bitterzuur droesem in hun ziel, haar gedachten werden lange, scherpe messen, eindeloos gewet en efficiënt.

    Aanvankelijk droomde ze van wraak en smeedde ze heimelijke plannen. Het bos kende echter geen tijd, elke lente was de allereerste lente en toch gelijk aan de vorige. Toen zij tenslotte naar haar dorp terugkeerde, waren de eikels uit haar jeugd tot woudreuzen uitgegroeid.

    Al haar vijanden waren dood. Hun nakomelingen wierpen geen dode vogeltjes naar haar. Geen kind zou zoiets ooit nog durven. De dorpelingen vroegen haar om toverspreuken en gif. Ze betaalden haar royaal, maar niemand nodigde de paddenvrouw in zijn woonboom uit.

    Ze begreep dat macht en vriendschap niets met elkaar te maken hebben. Ze voelde geen wrok. Wat nooit beloofd werd, wordt niet werkelijk gemist. Ze leefde zoals alle dieren leven: zonder toekomst, zonder angst voor ziekte of dood. Zonnestraaltje tussen de veenbessen, haar gezwollen lichaam een morsige zak om een ziel van glinsterend staal.

    Soms, heel soms, droomde zij een gewone vrouw te zijn. Tsenda, Hoedster der Dromen, is vaak wreed in haar bedrog.

    ‘Padeir is gestorven, paddenvrouw.’

    ‘Noem mij Sealen’dasai, Ler.’

    ‘Padeir is gestorven, Sealen’dasai.’

    Haar tunnel stonk naar stilstaand water, kleine witte larven kropen over Lers tenen. De paddenvrouw was een klodder duisternis: alleen haar ogen stuurden iets van het onwezenlijke zonlicht voorbij de ingang terug.

    ‘Padeir. Hij was een uitzonderlijk man. Op zijn manier.’

    ‘Hij was een monster!’

    ‘Ach, je bent nog jong, Ler. Later zul je begrijpen dat het even moeilijk is een authentiek monster te worden als een echte heilige. Bovendien vergeten muzikanten een monster minder snel dan een heilige en in de liedjes van muzikanten vind je de enige onsterfelijkheid die de moeite waard is.’

    ‘Padeir heeft geen liedjes nodig. Hij heeft zijn eigen onsterfelijkheid. Afgelopen nacht rukte hij aan mijn nachtschild. Hij kwam nog bijna binnen ook!’

    ‘Dat is interessant. Wat zocht hij?’

    ‘Zijn... zijn hoofd denk ik.’

    ‘Het wordt steeds interessanter. Hoe is hij dat kwijtgeraakt?’

    Ler aarzelde even. ‘We hebben het afgehakt. En toen begraven. Kilometers van de rest van zijn lichaam.’

    De kol gniffelde. Ler vond het geen hoopgevend geluid.

    ‘Ler, Ler! Spelen jullie dorpelingen ineens voor tovenaar? Er bestaat geen betere methode om een ondode te maken! Hak zijn hoofd af, begraaf het ergens, van alle dwaasheden! Jullie hebben zeker ook een speer door zijn lever gestoken?’

    ‘Ja, een glazen speer.’

    ‘Een glazen speer! Wie gaf jullie raad? K’dan zelf? Glas is het magische wapen van alle demonen die geen metaal kunnen aanraken. Glas geeft leven aan wat rechtens geen leven bezit. Jullie zelf hebben Padeir uit zijn graf geroepen. Zonder jullie geknoei zou hij zich nu in de IJzige Hel vermaken en niet als een ondode rondzwerven.’

    ‘Wat moeten we doen? Hem zijn hoofd teruggeven?’

    ‘Dat zou nogal onverstandig zijn. Nu is hij doof en blind. Wil je een ondode wiens ogen scherper dan die van een uil zijn, met het gehoor van een ocelot? Om over zijn reukvermogen nog maar te zwijgen! De dood neemt vele sluiers weg.’

    ‘Kunnen we hem niet doden?’

    ‘Doden wat al dood is? Dat lijkt mij onpraktisch.’

    ‘Als we hem in kleine stukken hakken of...’

    ‘Nee. Denk aan zijn handen, rennend als gespierde spinnen, klauwend, wurgend. De soepele slangen van zijn armen, de lasso’s van zijn ingewanden.’

    Ler dacht daaraan. Het was geen beeld om iemand een onbekommerde nachtrust te bezorgen.

    ‘Kunt U iets doen?’

    ‘Dat is de juiste vraag. Het antwoord luidt ja. Voor een prijs.’

    Ze noemde haar prijs. Ler beloofde het haar.

    Buiten haar hol kromp zijn maag ineen, hij braakte tot gele gal van zijn lippen sproeide. Hij kon zichzelf niet langer een goed mens vinden, maar zijn angst woog zwaarder dan zijn eigendunk.

    De paddenvrouw ontmoette Padeir in een kring van driehoekige stenen. Deze plaats was weerzinwekkend oud en allesbehalve heilig. De knisperende, schuifelende woorden van trilobietmagiërs vibreerden daar nog steeds, echo’s achter echo’s, vol emotieloze vernielzucht.

    De sterren zwiepten en versprongen alsof zij weerkaatsten in lang vergeten oerzee. Soms verschoven ze een harteklop lang naar fossiele constellaties, een zodiak verdwenen sinds het Devoon.

    Padeir waggelde en stampte, onhandig en struikelend: toch bewoog hij zich sneller dan een rennende man. Onder zijn linkerarm droeg hij zijn gehavende hoofd.

    De oogkassen waren leeg, maar in de holtes brandden blauwe punten lijkenlicht. Blind was Padeir niet, geenszins.

    De dood neemt vele sluiers weg, dacht de paddenvrouw opnieuw.

    ‘Padeir!’ riep zij. ‘Padeir, luister!’

    ‘Mijn naam is Padeir.’ Zijn stem klonk als de wind in bladloze bomen, een klikkend, knarsend gefluister.

    ‘Padeir, blinde, dove Padeir.’

    ‘Ik zie meer dan een man ooit zag in de kracht van zijn leven. Geen made roert zich of ik hoor zijn segmenten knersen.’

    ‘Zij riepen je naam, Padeir, en je hoorde hen niet. Hun vleugels streken over je gezicht en jij bleef blind.’

    ‘Wie, Sealan’dasai, wie? Denk niet dat je mij kunt bespotten omdat duisterlingen je lief hebben! Wie?’

    ‘De dode zwaluwen, Padeir. Ben je hun beloftes vergeten? Een land wit en koud als je eigen ziel beloofden ze. Het gezelschap van de weinigen die even oprecht slecht waren als jij, gifmengsters als concubines, moordenaars, intriganten die met hun leugens bossen in as legden, de eters van kinderen. De dode zwaluwen beloofden je de IJzige Hel.’

    ‘Ik... ja, ja! Er was een belofte, een beloning.’

    ‘De Hel.’

    Het hoofd rolde door het verdorde mos, het lichaam zeeg voorover en versmolt met het zand. De paddenvrouw stond alleen in een cirkel van stenen.

    ‘Veel geluk,’ zei ze. ‘Veel geluk, vriend.’

    Die nacht rammelde niemand aan Lers nachtschild.

    Toen het eerste ochtendlicht de kieren om zijn nachtschild wit etste, stond hij op. Hij had een belofte gedaan en durfde die niet te breken.

    Ler raakte het voorhoofd van zijn vrouw aan en sprak de drie woorden die de paddenvrouw hem geleerd had. Denpai krabbelde overeind, haar ogen gesloten, haar ademhaling regelmatig. Ler rolde het nachtschild opzij en ze liep de ochtenddauw in.

    Ik ben een slecht mens, dacht Ler, ik ben een monster, maar geen muzikant zal liedjes over mij zingen. Alleen ik zal weten dat ik een monster ben.

    Hij maakte zijn avondmaal gereed. De maïskoeken verschroeiden, de kwartels bleven halfrauw: van koken wist Ler weinig. Hij dronk nevelwijn. Veel. De drank maakte zijn angst wollig. De wroeging bleef knagen, dankzij de drank een halve boom verder, maar hij wist dat de wroeging zou terugkeren, van nu af aan een vaste metgezel.

    Iemand klopte op het nachtschild. Roekeloos rolde hij de koperen schijf opzij, hopend dat het een lugodont was of een ander verscheurend wezen. Het was zijn vrouw.

    Haar ogen leken kleine smaragden. Haar ogen waren altijd lichtgrijs geweest.

    Toch... ‘Denpai?’ vroeg hij.

    ‘Wat is dat nu weer voor een rare naam?’ snoof zijn vrouw. ‘Noem mij Sealen’dasai en vergis je nooit meer.’

    Zij was precies de juiste vrouw voor een geheim monster, maar Denpai was zij niet.

    ESDUFARS ENIGE DOCHTER

    Dages was in diepe meditatie verzonken toen een tempeldienaar zijn vertrekken binnenstormde. Nu was het niet het soort tempeldienaar, dat zomaar de meditatiekamer van een hogepriester hoort binnen te stormen: deze man had het nooit verder gebracht dan de negende cirkel en zijn taak bestond dan ook uit het schoonschuren van de offerblokken.

    Dages keek hem weinig welwillend aan en vroeg: ‘Waarvoor stoor je me? Weet dat, hoewel Esdufar geen veeleisende god is, hij altijd wel een extra mensenleven kan gebruiken.’

    De dienaar viel op zijn knieën en likte de vloer. ‘Vergiffenis, edelste en wijste aller hogepriesters, maar er is iets gebeurd in de zaal van Esdufar.’

    ‘Wat?’ Als het nodig was, kòn Dages een man van weinig woorden zijn.

    ‘Heiligschennis!’ siste de dienaar. ‘Een verwerpelijke daad! Zij is een slechte vrouw, of eerder een meisje...’

    ‘Wat heeft ze gedaan, zoon van een dodo?’

    ‘Ze slaapt, Heer.’

    ‘Ze slaapt?’

    ‘Ja, in de armen van Esdufars beeld!’

    ‘Dat is inderdaad verrassend.’ De hogepriester voelde geen spoor van slaap meer. Hoewel hogepriester een goed betaalde positie is, hebben rituelen de neiging om na veelvuldige herhaling hun charme te verliezen. Vol plezierige verwachting volgde hij de man naar de centrale zaal.

    ‘Daar!’ wees de man met een weids armgebaar.

    Inderdaad, in Esdufars geschubde armen sliep een klein meisje. Zelfs in haar slaap glimlachte ze.

    De hogepriester voelde een steek van jaloezie en vervolgens bewondering. Als kind zou hij niet in de tempel van een god hebben durven slapen, laat staan in de armen van een afgodsbeeld. Soms kwamen die beelden tot leven en hun daden getuigden dan van een goddelijke minachting voor menselijk leven. Dages, die vroeger als tempeldienaar enkele malen het bloed had moeten opdweilen, wist daar alles van.

    ‘Maak haar wakker,’ beval hij. ‘Voorzichtig.’

    De tempeldienaar goot een beker sacrale wijn over het hoofd van het meisje. Ze sputterde, sloeg met haar armen om zich heen en opende haar ogen. Ze waren groot en goudkleurig en erg boos.

    ‘Kraigh!’ vloekte het meisje en de tempeldienaar sprong achteruit alsof hij een bliksemschicht uit het hoge plafond verwachtte om deze nieuwe heiligschennis te wreken.

    De hogepriester barstte in lachen uit. Hij kende de goden beter dan de tempeldienaar. Zolang de offers maar bleven komen, liet het de goden koud wat er in hun tempels plaatsvond. Al hield men er kakkerlakraces.

    ‘Waarom deed hij dat?’ vroeg het meisje aan Dages. ‘Zo’n stom geintje zou ik eerder in de tempel van Guhu verwachten.’

    Guhu was de clownsgod van Cotrahviné en met zijn volgelingen viel geen verstandig woord te wisselen.

    Met moeite wrong Dages zijn mondhoeken omlaag. ‘Wat doe je hier? Weet je niet dat het streng verboden is het afgodsbeeld aan te raken?’

    ‘Voor mij niet,’ zei het meisje. Ze vleide zich tegen het afgodsbeeld. ‘Omdat Esdufar mijn vader is!’

    ‘Dat is een hele bewering. Heb je ook bewijzen?’

    In die dagen wandelden de goden nog op Aarde en zij deden vaak meer dan alleen maar wandelen. Het meisje kòn de dochter van Esdufar zijn.

    Ze glimlachte, heel lief maar ook een beetje plagerig. ‘Vraag het mijn vader maar. Die weet heus wel wie zijn dochter is.’

    ‘Ja, dat zal ik zeker doen,’ zei Dages. ‘Zodra de gelegenheid zich voordoet.’

    Andere hogepriesters hebben zulke problemen niet, dacht hij treurig. Hoogstens stelen rovers hun tempelschatten of vermoordt een rivaal hen.

    Nog nooit had Esdufar zich aan hem geopenbaard. Tot nu toe had hij dat als een gunstig teken gezien: de god was blijkbaar tevreden met Dages’ beleid en vond het niet nodig persoonlijk in te grijpen. Maar dit... hij wist hoe een god op te roepen, hij wist ook hoe goden zich gedroegen die voor iets onnozels werden opgeroepen.

    ‘Ik zal inlichtingen inwinnen,’ sprak hij. ‘Tot zolang kun je in de logeervertrekken blijven slapen.’

    ‘Tot zolang kunt U in de logeervertrekken blijven slapen, O Enige en Volmaakte Dochter van de god Esdufar,’ verbeterde het meisje hem. ‘Voor het gemak kun je me aanspreken met ‘‘Edele Vrouwe’’.’

    Enigszins verbijsterd verliet Dages de tempelzaal.

    ‘Ik hoef zo’n nare, zware mantel van goud niet,’ zei het meisje de volgende dag.

    ‘Maar, een dochter van Esdufar...’

    ‘Een mantel van snuffelmuizenbont is goed genoeg.’

    Dages had de god Esdufar niet durven oproepen. Hij had haar de tempel kunnen uitgooien, hij had zelfs iets onaangenamers kunnen doen. Alleen, stel, stel dat zij echt de dochter van Esdufar was... Hij gaf dus maar toe.

    Het was een nogal organiseerderig meisje. ‘Deze zaal moet je groen schilderen, Dages. Dat is veel mooier.’

    ‘Ik heb wat kinderen uit het dorp laten komen om ‘‘Zoek de Koeloeroe’’ te spelen. Het is zo stil hier.’

    ‘Dit is Palekr. Hij kan prachtige muziek maken. Veel beter dan die rare gongs van jullie.’

    ‘Zeg, Dages, de zoute pinguïnniertjes zijn op.’

    ‘Zoute pinguïnniertjes zijn erg duur, Edele Vrouwe.’

    ‘Wat doet dat er nu toe? Krijgt mijn vader soms niet genoeg offers? Dan moeten jullie maar meer vragen.’

    Ze spreidde haar armen in een dramatisch gebaar. ‘Wat zou mijn vader wel zeggen als Hij hoort dat er niet eens zoute pinguïnniertjes voor Zijn Enige Dochter afkunnen?’

    Dages liet nieuwe zoute pinguïnniertjes aanvoeren.

    Eigenlijk kon hij zich dat best veroorloven. Sinds Esdufars dochter in de tempel woonde was het aantal pelgrims verdriedubbeld.

    Esdufars Enige Dochter had een stel rare ideeën. Vreemd genoeg werkten ze wel. Wie was ooit op de gedachte gekomen om drinkbekers in de vorm van Esdufar te verkopen? Of om een glijbaan over de hoogste tempelkoepel aan te leggen, of honderdvijftig tamme kraaien in de tempeltuin los te laten die de godganse dag ‘Esdufar, Esdufar!’ krasten?

    Het enige wat Dages toch dwars zat was het laatste stel bekeerlingen. Oorspronkelijk waren het aanbidders van Guhu de clownsgod geweest, ‘maar deze tempel is een stuk grappiger.’

    Toch, offergaven stroomden binnen in een tempo dat hem noodzaakte nieuwe schatmeesters aan te stellen en als de naam Esdufar soms met een grijns werd uitgesproken, de devotie van zijn volgelingen werd er niet minder om. Eerder het tegendeel. Zongen ze niet in de dorpen:

    ‘Het regent

    en de oogst verrot,

    mijn vrouw is dood,

    mijn speer kapot,

    maar met Esdufar,

    die grote god,

    lachen we in koor’?

    Ook het dansliedje Alle zwarte kraaien roepen Esdufar mocht zich in blijvende populariteit verheugen.

    Het galmen van gongs.

    Gongs? Sinds wanneer sloeg iemand nog op die domme gongs in zijn tempel?

    Opnieuw, het galmen van gongs, aanzienlijk luider nu. Dages schoot overeind uit zijn slaapnest, sloeg snel een felgroene mantel met lachende kraaien om en haastte zich naar de tempelzaal.

    Hij knipperde met zijn ogen. Was hij nog steeds zat?

    Twéé afgodsbeelden op het altaar?

    Een tilde zijn arm op en wenkte hem. Zijn bloed werd ijswater.

    Esdufar! De ogen van de god waren groot en goudkleurig. En erg boos.

    ‘Dages,’ zei de god en hij sprak niet luid, maar dat was ook niet nodig. ‘Dages, in het land hoorde ik een stel op zijn zachtst gezegd oneerbiedige liedjes. In de tempeltuin vond ik de reden voor in ieder geval een van die liedjes. En meer. Een glijbaan, stalletjes met verbazingwekkende drinkbekers. Hier binnen, de heilige gongen dof en duidelijk in onbruik geraakt! Deze zaal, groen! Sommige goden vinden groen misschien een aangename kleur, ik niet. Evenmin kan ik een muurschildering waarderen met lachende kraaien en roze dodo’s. Heb je hier een verklaring voor, Dages?’

    ‘O machtige en wijze en genadige Esdufar,’ begon Dages met onvaste stem.

    ‘Probeer de zaak niet te rekken, Dages,’ onderbrak de god hem dreigend. ‘Of ik doe afstand van die laatste benaming.’

    ‘Heer, Uw... Uw dochter.’

    ‘Dochter? Wat heeft mijn dochter hiermee te maken?’

    ‘Het waren... haar, eh, voorstellen, O machtige...’

    Esdufar verhief zich in al zijn bliksemende glorie en brulde: ‘Eri! Kom ogenblikkelijk hier!’

    ‘Is er iets, pappa?’ antwoordde een heldere meisjesstem.

    ‘Is dat jouw werk?’

    ‘Natuurlijk. Vind je het niet mooi?’ Een beetje sip keek Eri naar haar angstaanjagende vader op.

    En toen vond er iets onverklaarbaars plaats. Esdufars zengende bliksems schrompelden weg en er kwam een zachte gloed in zijn gouden ogen.

    ‘Het is niet direct lelijk, Eri,’ zei hij. ‘Maar ik moet er toch even aan wennen.’

    ‘O gelukkig,’ zei het meisje. ‘Ik dacht even...’

    Dages sloop weg. Priesters kunnen zich beter niet in het huiselijk leven van hun goden mengen.

    Later op de nacht klonk het gegong van gongen, het gekras van kraaien en de kolossale aanwezigheid van Esdufar verdween uit de tempel.

    De volgende dag bleek ook Eri niet langer aanwezig te zijn.

    Lange tijd leefde Dages in angstige onzekerheid maar de god verscheen niet opnieuw. Hij liet de kraaien wegjagen: na een week zaten ze weer in de tempelbomen. Het leken er zelfs meer. Dages haalde zijn schouders op.

    Tot de dag van vandaag drinken volgelingen van Esdufar nog uit curieus gevormde bekers en dragen ze groene gewaden. De god Guhu kent niemand meer.

    DISSLISH DE AQUAMANCER

    Een zompig getik op zijn dagschild, niet echt hard of nadrukkelijk, maar desalniettemin aanhoudend.

    Met een zucht zet Nosnam de vuurmagiër zijn beker nevelwijn op het smaragden platformpje, slaat een versleten machtsmantel om en opent de deur. Onwennig knippert hij tegen het zonlicht. In het malse gras wachten drie corpulente roddelvrouwen.

    ‘Edele Nosnam,’ fleemt de eerste.

    ‘Oh, voortreffelijkste aller vuurmagiërs,’ zegt de tweede. ‘Nee, hoor mij nou... Oh, voortreffelijkste aller magiërs die Cotrahviné bevolken!’

    ‘Wij,’ zo neemt nu de derde het woord. ‘Wij hebben een boodschap van niet gering belang, van groot belang zelfs en dat voor een bescheiden vergoeding, louter ter bestrijding van de gemaakte kosten wel te verstaan...’

    ‘Ik hoor het al,’ zegt Nosnam. ‘Wat is de prijs deze keer?’

    ‘Een drinkvel nevelwijn slechts, om kelen te bevochtigen die uitdroogden van het rennen om U dit uiterst belangrijke bericht te brengen.’

    ‘En wat oogglanzer en...’

    ‘Een klein zakje vis, met hoogstens twintig gedroogde vissen.’

    ‘Genoeg!’ gromt Nosnam. ‘Vraag een halve vis meer en ik kwak het dagschild dicht zonder te luisteren!’

    ‘De edele Nosnam is wijs en rechtvaardig.’

    ‘Dat weet ik zelf ook wel. Nu het bericht.’

    ‘Op het sintelstrand, hetzelfde sintelstrand trouwens waar Bikru schuine Moret-liedjes zong tijdens het eindlentenachtsfeest...’

    ‘Ja, ja, dat heb ik al eens gehoord. Kom tot de pit van de avocado.’

    ‘Op dat strand

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1