You are on page 1of 9

Moby Dick duikt weer op

Het Rachel’s speurtocht naar haar vermiste kroost


landleven redde Ismaël. ’t Landleven gaf hem troost
door dansbare drankgelagen en dansklare dames.
De volgende ochtend met nevelige reclames
005 van spuitende fonteinen en andere poëzie van de nacht.
Uiteindelijk in de armen van Mare, zo wonderlijk zacht.

Een huwelijk volgde zonder enige klacht.


Een reder als schoonvader, met zoveel macht.
010 Tot in een stormachtige nacht het noodlot toesloeg!
Ahab’s kaakivoren been – in Queequeg’s doodkist
meegekomen –
Op Mare’s hoofd viel en een splinter door haar hoofd joeg.
Een meurende Mare naar de eeuwigheid.
Ismaël achterlatend vol nachtmerries en andere dromen.
015 Toen liepen de tranen een hele tijd.

De Een schier ondraaglijke vloed bracht de zucht naar de zee.


aanmonstering Met schoonva’s schip de “Job”
De woelige baren op.
020 Een aanmonstering in “De Traanpot” –“Wie gaat er mee?”

Elk wie ter walvisvaart wil varen


moet in zilten dromen baden.
Niet gebonden aan ’s levens lange jaren
025 Een vroege dood is nooit met roem beladen.

Het avontuur in, het ongewisse tegemoet!


Gemoedsdronken zwalkend tussen dag en nacht en dag
met een warm kloppend hart in een bolster als roet.
030 Zo moet het zijn als iemand zeeman wezen mag.

In de Traansteeg bij Nantucket’s walvishaven


Zindert het leven in herberg “De Traanpot”.
Zeelui die aan hun rum en bier zich laven
035 Vervloeken de walvis, hun aangeketend lot.

De naam van hun moeder zijn ze vergeten,


De Bolle uit Boston, De Eénoog, De Wrat.
Klaar om zich steeds met de zeeën te meten
040 op stevige zeebenen over een kronkelend pad.

En in een hoek zit Ismaël en schrijft namen bij


Van die aan het land te droog is, of de winter te heet.
Ze staan er en wachten in een ruw deinenede rij.
045 Ze duwen en trekken – het mes steeds gereed.

Plots trekt men een jong’ling te hard aan zijn buis,


De knaap blijkt een deerne met een mannelijk kiel.
Ruw schopt men haar buiten en vloekt haar naar huis:
050 Vrouwvolk aan boord brengt scha aan de ziel.
Maar Fanny wil varen, geen zee is te hoog.
Buiten wacht Leda die ooit voor was gegaan
Die leent haar haar plunje, want beter voor ’t oog.
055 Nu lukt het op slag, ter walvisvangst monstert ze aan.

Zwaar stapt ze de kroeg uit, kust Leda vaarwel


En klimt snel aan boord nu in ’t holst van de nacht.
Daar ziet ze Reefer, geen man maar een kwel,
060 Hij heeft haar gevolgd, ze is in zijn macht.

Ooit hield hij aan om Mare’s hart en hand,


Maar Ismaël kwam en verdrong deze hond.
Nu zint hij op wraak, als versteek’ling van land.
065 Eén messcherpe blik zet een slot op haar mond.

Zo zijn ze verbonden, beide verstopt:


het schaap in het wolfskleed, de hond in z’n hoek.
Het hart dat bij beide oneffen nu klopt,
070 bij verraad valt voor beiden een dodelijk doek.

Het Na een voortvarend vertrek uit Nantucket’s haven,


zeeleven Op jacht naar Patagonische zeetaferelen.
Voorbereidingen treffen voor naamloze gevaren,
075 rond de jacht op de walvis, reusachtig als een drijvend eiland.
Verwachtingen raken nu noch wal noch kant.
De eerste stuurman zingt sonoor zijn lied,
Vol mededogen en soms vol verdriet.

080 “En die, tot heling zijner wonden


bij geen genezer baat gevonden,
in al zijn rustloze zeer
Heil zoekt bij hem, wiens speer
zijn borst doorstak, gelijk in leed
085 de walvis heul aan de stranden weet”

De tweede stuurman daarna met grote galm,


barst los in schallend jubel, een Psalm.

090 “In doodsangst binnen walvisribben,


viel over mij een droeve duisternis;
terwijl door God bestraalde wat’ren,
mij voerden naar nog diep’re doemenis.

095 De muil der hel lag voor mij open,


mijn pijn en zorgen waren eind’oos groot;
Alleen door hellevuur beproefden,
verstaan mijn donkere diepgang naar de dood.
100 Steeds bleef ik tot mijn Heiland roepen,
Ach, leende hij in deze nood Zijn oor;
Ja Heer, Gij hoordet naar mij klagen,
Gij leiddet mij der helle uitgang door

105 Uw redding kwam op mijn gebeden,


Gezwind als op een glanzend dolfijn;
Uw lichtbron straalde hel mij tegen,
Uw beeld; Gij wildet mij verlosser zijn.

110 Mij stem zal eeuwig U bezingen,


Gij gaaft Uw heil mij in het bangste uur;
heft aan een loflied, alle tongen,
Zijn kracht is in der eeuwigheid van duur”

115 De eerste harpoenier, een eskimo uit Umiak,


glimmend ingevet en in een robbenleren pak:

“De kapitein staat op het dek


Het spiegelglas in de hand;
120 hij speurt en zoekt naar walvisprooi.
Een spuiter langs het strand!
Beman de slopen, grijp de lijn,
sta om te brassen klaar;
haal in, hij zal de onze zijn,
125 Wees blij en stout, voorwaar!
Zie hoe de koene harpoenier
hem treft in doodsgevaar.”

Dan volgen de kok en ’t ketelbinkie zowaar.


130
“De lever van deze walvis was twee karladingen zwaar!
De grote witte Leviathan,
doet de zeeën zieden gelijk een kookpan.”

135 En toen de scheepstimmerman, in een vliegende storm, tot


slot.
Rent als een bezetene naar de krakende hoofdmast, wat vlot.
En het is op deze onheilsplek,
dat kapitein Ismaël verschijnt op het dek.

140 In uitzinnige toorn door Aiolos op het strand gesmeten,


ligt het schip als een vod door Neptunus uitgekotst.
De stranding Men monstert de schade, de kieren, de reten,
de resten der hoofdmast waarlangs de zee nu klotst.

145 Maar Ismaël draalt niet, hij wil aan land:


‘Bomen kappen, planken zagen, ijzer smeden,
het dek moet gebreeuwd –omhoog moet het want.
Er rest ons slechts toekomst – wist uit het verleden!’
150 Door een tierende branding laveren de sloepen,
de riemen slaan hard in een kolkende zee.
De timmerman voelt zich tot één boom geroepen:
‘Die wil ik als mast op de terugweg weer mee!’

155 Scherp snijden de bijlen de boom naar het hart.


Nog voor men er door is legt de reus zich teneer.
De bijlen nog scherper geslepen, de beitels extra gehard,
gaat de timmerman ras en tot vonkens tekeer.

160 Maar in ’t wortelgat welt olie omhoog uit de grond;


Twee vonken volstaan en een vuur is gelegd.
Ismaël’s hulproep besterft in zijn mond –
Zijn voet is gevangen in het wortelgevlecht.

165 Hij rukt en hij tiert, roept tenslotte de scheepstimmerman:


‘Zet je bijl in mijn been, vooruit – hak me vrij,
Verlost wil ik zijn uit deez’ vurige ban.’
Eén slag is voldoende, dan rolt hij opzij.

170 Fanny staat hem bij in dit moeilijke uur.


Voert hem met rum buiten bewustzijn,
brandt zijn wond dicht met vuur,
verbindt hem tenslotte als een goed chirurgijn.

175 Aan boord gaat de schipper drie dagen te bed.


Zonder het licht in ogen met Fanny langszij.
Op de derde dag zegt hij: ‘Jongeman, je hebt me gered.
Ik voel me bij jouw op een vreemde manier blij.’

180 Elk zwoegt nu meer en harder dan ooit,


de mast wordt geplaatst, de scheepsromp gedicht.
Na zeven dagen is het werk eind’lijk voltooid –
Bij vloed op een vrijdag wordt het anker gelicht.

185 Een brandende pijn aan zijn been,


maar meer nog aan zijn ziel.
De muiterij Smeulend als broeiend, gloeiend veen,
van hoofd tot zijn enen hiel.

190 Het klaarstkorrelig been van Ahab knarst.


Feitelijk lamgedraafd, slepend met een tik.
In Ismaël’s geest verschijnt weer een barst;
wraakgevoelens jegens die ene vis, Moby Dick.
195
De volgende ochtend, een kudde potvissen aan lij.
Kapitein’s Ismaël vaart ze bezeten voorbij.
De bemanning vanuit zoveel windstreken neergestreken,
ziet het met lede ogen aan, zonder enig medeleven.
200
Daar gaat hun aandeel in de opbrengst henen,
bij thuiskomst zal ma en de kinderschaar wenen.
Een morrende stemming aan boord alom.
’s Nachts duikt Reefer op en maakt een som.

205 Onrustzaaierij oogst ‘smorgens en orkaan.


Opstand, kuiperij, onrust, muiterij.
Plotsklaps echter staat Fanny daar geheel vooraan.
De bemanning inpalmend mt veel stampij.

210 Een tegenrevolte rolt rebelse Reefer,


met een één-twee-drie-in-godsnaam overboord.
Niks minder dan dat zag Ismaël liever.
Een zeemansstraf voor Reefer’s beraamde moord.
215 De muiter Reefer werd gestraft,
Het demasqué Het koren daarmee snel ontkaft.
De laffe bootsman die werd kielgehaald,
zijn rol in ’t oproer zwaar betaald.
Een nieuwe “boots” werd snel benoemd,
220 ’t was Fanny – door niemand zo genoemd.

Toen werd het stil op zee – en nacht,


het zware donker nam de macht.
In ’t ochtendgloren hing elk zeil teneer,
de golven golfden plots niet meer.
225 Zo dreef de “Job” drie dagen rond,
heet was de zon, droog was de mond.

De vierde dag leek niet veel beter,


230 de ochtend was zo mogelijk nóg heter.
Maar tegen noen bewoog - heel even maar -
de bazaan tegen de evenaar.
Drie uur daarna stond er veel wind
en weer wat later kwam de storm gezwind.
235
“All hands on deck”, klonk er een kreet
en overal kwam nu het klamme zweet
in d’adren kookte ras het zeemansbloed,
fluks hees men zich in ’t oliegoed.
240 De kapitein stond fier hoog op de brug
en ook de bootsman rechtte hier haar rug.

Het roer wordt Fanny snel tot last,


Met drie, vier lijnen sjorren ze het vast.
245 Overal kolkt nu het schuimend venijn,
over de boeg spuit een wilde fontein.
Een hels lawaai verdooft de oren.
De stem van een mens gaat willoos verloren.

250 De twee op de brug bewegen traag in de nacht:


elke stap vergt een gruw’lijke kracht.
Dan slaat een loeiende vlaag de “boots” van de been,
een kind flitst even langs haar geestesoog heen.
Maar Ismaël grist de kraag van haar jas
255 en trekt haar weg van de woest kolkende plas.

De hand van de schipper heeft toegeslagen,


De waarheid laat zich niet langer verdagen.
Ismaëls woedende blik doet haar pijn,
260 degradeert haar van bootsman plots tot begijn.
De angst voor de storm lijkt dood en begraven,
Aan verbijstering kan men zich enkel maar laven.

Zee en regen slaan hard op hen neer


265 Maar wat is voor hen nu nog het weer?
Stil en verstijfd staan z’op de brug van het schip,
Ismaëls woede maakt plaats voor begrip.
Niet dat hij dat van zichzelf goed begrijpt,
maar ’t lot en ’t leven hebben zijn jaren gerijpt.
270
Voor even wordt zijn hart nu verzacht,
In ’t oog van de storm heeft ze hem in haar macht.
’T zijn korte momenten, de zee is nog ruw:
Ismaëls hartstocht makt zijn zeemanshart luw.
275 De storm wakkert aan, ze hoort nog zijn snik,
Aan dek klinkt de kreet: “Loefzij vooruit – Moby Dick!”

De geiser Alras verslapt bij deze kreet zijn liefdesfontein,


de ware hartstocht voor haar blijkt wel heel erg klein.
280 Bij het horen van de ijselijke kreet: “Moooby Dick!”
horen wij het gesleep van zijn been, een snelle tik.

Wat breekt daar toch zo in hem?


Roeien, roeien overval ‘em!
285
De tweede stuur heft een lofzang wijd en zijd
Aan de vorst van het vinnenvolk gewijd.
‘Een trotser walvis is er niet,
In heel ’t Atlantisch zeegebied;
290 Geen vetter dartelt met meer jool,
In ’t ruime sop rondom de Pool.”

“Van achter klip of kaap ligt heimelijk op de loer,


Moby Dick, machtig sterk en groots.
295 Geen jachtlust lokt hem; zijn begeerde voer
is vissebroed, verdoold in het gewelf des doods.
Hun speren fel slaan diep in het vlees hun haken
en op zijn rug verijst een woud van staken.
De geharpoeneerde St. Sebastiaan van de zee.
300 Door God van al zijn werken,
geschapen als het grootst om zeeën te bezwemmen.
Walvissen, gij vaart wel.
Op Gods heilige bevel.”

305 Ismaël ziet hem spuiten,


Een stel regenbogen omhoog,
helder glansende koepels, daken;
pijl na pijl ontwaaierd vuur,
alsof zij de hemel blaken,
310 met hun gloed, zo kort van duur.

O grote zinsbegoocheling Ismaël, o zo klein!


De spuiter blijkt een geiser, de vis een eiland te zijn.
Een storm laat een nacht op de vulkaan volgen.
315 Ismaël hinkt slapeloos rond, slepend gestommel.
Fanny wiegt hem in slaap in ’t ochtendgloren.
Onheilspellend, klinkt daar bij luwende storm, gerommel …

De manschappen slaan op de vlucht,


320 zeer op gevaren beducht.

Het gevecht De sloepen breken de branding


scherper nog dan bij de landing.
Snel nu, weg van dit onheislsoord,
325 de hoop op redding ligt bij de “Job” aan boord.
De sloepen omhoog, de zeilen in top.
Het anker gelicht en wèg vaart de “Job”.

Zeven mijlen heeft men afgelegd,


330 dan ziet men angstig toe vanaf de achterplecht
Hoe ’t hellevuur ter hemel spuit;
het duivels eiland breekt hier uit!
Rook en schuim en as staan voor de zon
zoals ooit, toen ‘t hier op aard’ begon.
335
Een vloedgolf, machtiger dan Babel,
Helser dreiging dan Kaïn’s hand voor Abel,
Rolde op de walvisvaarder toe.
Bij ’t aanzicht werd elkeen aan boord doodmoe.
340 Beter leek het nu en hier te sterven
dan ’t gevolg bij leven te beërven.

Maar zie, het schip wordt opgetild


en op de top der golf verstild.
345 De zeilen bollen tegen de wind,
Benedendeks kraakt even elk gebint.
Dan is het vreemd en vredig op de waterberg,
de ronde einder gaat elk door been en merg
350 Een dag en een nacht heeft men zo afgelegd,
Als in ’t kraaiennest zacht “walvis” wordt gezegd.
Is het die zich in Ismaëls hoofd heeft gevestigd?
Eén blk door de kijker en het is bevestigd.
Met luider stem, maar wankel van schrik
355 roept de wacht: “Ver vooruit zwemt Moby Dick!”

Nóg is het schip in de macht van de golf


Die de èchte zee onder zijn greep bedolf.
De walvis wéét het, wacht hen op –
360 Geweldig toont hij zijn gepokte kop.
Aan bakboordzijde zwemt hij mee,
als lokt hij hen naar de èchte zee.

Vlak naast het schip zemt het monster, heen en terug -


365 wie overboord valt, landt op zijn rug.
Af en toe lijkt het of hij lacht,
Ismaëls trots door de walvis verkracht.
Als genageld staat de kapitein en tiert
naar ’t beest dat al zijn zegen viert.
370
Na nog een nacht - bij ’t kraaien der haan –
Is ’t met de werking van de vloedgolf gedaan.
Rap gaan de sloepen nu overboord,
klaar als men is voor de walvismoord.
375 Ismaël stapt in de eerste sloep,
“Moby Dick, je speer is daar1”- klinkt zijn roep.
De bemanningen zwaar in de riemen,
Laten zilt door de zee striemen.
380 Met twee harpoenen wordt de walvis geraakt,
Drie sloepen worden door zijn staartvin gekraakt.
Urenlang duikt de vis dan weg van ’t geweld,
als op het schip de doden worden geteld.

385 Moby Dick wordt duur betaald,


Sloepen worden gestreken en ten dele opgehaald.
Twee dagen en twee nachten duurt het spel.
Niemand gelooft nog in de winst, behalve Ismaël.
Hij slaapt staande, is onbereikbaar en groot,
390 voorvoelt hij de ramp, het noodlot, de dood?

Op de ochtend van de derde dag


Maakt de wacht opnieuw van Moby Dick gewag.
“Alleman in de sloepen”, schreeuwt Ismaël,
395 “Dit wordt de laatste zet van ons spel.”
Tot zes keer toe scheert een harpoen Moby’s rug,
maar telkens is ’t schepsel nèt iets te vlug.

Dan springt het monster hoog over een boot,


400 de mannen aanschouwen gelaten hun dood.
Alleen Ismaël handelt en drijft zijn speer
In ’t vlees van de walvis, die daalt dan diep neer.
De schipper klampt zich vast aan de lijn:
Zijn hartstocht overwint tenslotte zijn brein.
405
Minutenlang heerst er stilte op zee,
de levenden klagen kortstondig hun wee.
Een plots’linge kolk verraadt hen hun lot:
niets kan hen nog redden, geen slope en geen vlot.
410 De Witte duikt op, de schipper dood op zijn rug,
vernietigt al wat nog drijft en duikt dan weer terug.

Epiloog Hoe nu is dit al tot hier geraakt


en hoe is het bekend gemaakt?
415 Er was één die overleefde,
kon zeggen wat zij ooit beleefde.
’T was Fanny die Nantucket terug zag,
aan land kwam onder Britse vlag.

420 In een traanketel beweende ze zeven dagen


haar dromen die ze na wou jagen.
Dobb’rend op haar vriend de zee
nam de stroom haar laatste onschuld mee.
Tot ze tenslotte werd gered
425 Door een haveloze vlet
Behorend bij de “Boy”, een Engels walvisschip,
volbeladen na een gouden trip.

De mannen roeiden haar aan boord


430 Waar ze dagen lang verstoord
de geschiedenis vertelde
van Moby Dick die Ismaël, haar liefde, velde.
De “Boy” bracht haar in Nantucket weer aan land,
Met in haar hart nog steeds die grote brand.
435
In de kroeg waar ooit haar reis begon,
haar verhaal zich snel ontspon
voor ieder die het horen wilde,
van een warm hart dat zich verkilde.
440
Maar strijdbaar werd ze ook weldra:
“Spoedig sta ik weer in de ra!
Ik kan mij er niet neer bij leggen,
Dat ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen”.
445
Zo heb ik het verhaal gehoord
En heb meteen mijn pen in inkt gesmoord.

Sine qua non,


Uw Henry Graiton.

You might also like