You are on page 1of 10

JURIMATIC TEST 1: WAT IS RECHT

CASUS 1:
Krachtens art. 3, 1, van het KB 25 mei 1999 betreffende de
ondernemingsraden en de comits voor preventie en bescherming op het
werk, moet een ondernemingsraad worden opgericht in ondernemingen
die gewoonlijk gemiddeld honderd werknemers tewerkstellen. Art. 14, 1,
tweede lid, 1, van de Bedrijfsorganisatiewet van 20 september 1948,
omschrijft hiervoor de onderneming als de technische bedrijfseenheid. De
NV Novabil met vestigingen te Izegem, Kortrijk en Leuven sluit een
akkoord met de vakbonden, op grond waarvan haar drie vestigingen als
drie afzonderlijke technische bedrijfseenheden worden beschouwd.
Concreet impliceert dit dat de NV Novabil in elke vestiging een comit voor
preventie en bescherming moet inrichten en niet een overkoepelende
ondernemingsraad voor de vennootschap. Naderhand komt de
vakbondsleiding terug op het bovenvermelde akkoord dat de NV Novabil
niet als n doch als drie technische bedrijfseenheden kwalificeert.
De eerste rechter oordeelde een akkoord is een akkoord en ik moet mij
als rechter aan dit akkoord houden ?
Vraag 1: Zou u als beroepsrechter de geldigheid van het afgesloten
akkoord bevestigen ?
Neen. De regeling van de organisatie en samenstelling van de
ondernemingsraden is een materie van collectief arbeidsrecht, die in
principe van openbare orde is. Derhalve kan hieromtrent geen geldig
akkoord worden gesloten. Een dergelijk akkoord is absoluut nietig en de
nietigheid moet ambtshalve door de rechter worden opgeworpen.

CASUS 2:
De eerste minister wil de toetsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof
uitbreiden.
Vraag 1: Welke meerderheid moet de regering achter zich scharen om de
grondwetsbepalingen waaraan het Grondwettelijk Hof kan toetsen uit te
breiden? Argumenteer dit op basis van de relevante grondwetsbepalingen.
Afwijking van art 53 GW: een bijzondere meerderheidswet zoals bedoeld in
art 4 lid 4 GW. Dit betekent: meerderheid van de leden van elke taalgroep
aanwezig (aanwezigheidsquorum). En twee derde meerderheid binnen
elke taalgroep (meerderheidsquorum).
Vraag 2: Volgens welke (parlementaire) wetgevingsprocedure verloopt
deze wijziging? Argumenteer ook dit op basis van de toepasselijke
grondwetsbepaling.
Volgens de zuiver bicamerale procedure op grond van artikel 77, 3 of 4
G.W.: Kamer en Senaat zijn bijgevolg in deze gelijkelijk bevoegd.
Vraag 3: Is de wet tot uitbreiding van de toetsingsbevoegdheid van het
Grondwettelijk Hof een materile wet, een formele wet, een formele wet
die ook een materile wet, een louter formele wet of geen van beide.
Motiveer.
Het is een materile wet die tegelijkertijd/ook een formele wet is. Het is
een materile wet want ze is algemeen bindend. Het is een formele wet,
want deze wet dient gemaakt te worden door de federale wetgevende
macht via de zuiver bicamerale procedure.

CASUS 3:
Het rusthuis Levenslust heeft een groot probleem. De patintenlift werkt
niet meer; dit betekent onder meer dat bedlegerige patinten niet meer
naar een andere verdieping kunnen worden gebracht. De firma hogerlager waarmee het rusthuis een onderhoudscontract heeft gesloten werd
al 3x gecontacteerd maar weigert om een onduidelijke reden de nodige
herstellingen uit te voeren. Wat indien ze daarnaast ook bij het
landbouwbedrijf dat achter het rusthuis is gelegen 250 kg aardappelen
kochten en deze nog niet zijn geleverd? Daarnaast heeft het rusthuis ook
zelf een geldschuld ten opzichte van n van haar belangrijkste
leveranciers.
Vraag 1: Wat kan het rusthuis ondernemen om de dringende herstelling
te doen gebeuren ?
Uitvoering door een derde. Gelet op de hoogdringendheid kan dit zonder
rechterlijke machtiging. Desnoods kan er ook gedacht worden aan een
vordering in kort geding: dwangsom.
Vraag 2: Kan het rusthuis op basis van haar eigendomsrecht deze
aardappelen "revindiceren" (d.w.z. gerechtelijk opeisen) ? Zo ja, specifieer
op welke wijze.
Bij generieke zaken gaat eigendom pas over bij de individualisering of
specificatio = verbintenis om iets te doen. Het rusthuis is nog geen
eigenaar, maar kan voor de gedwongen uitvoering van de verbintenissen
van de verkoper een gerechtelijk verbod tot individualisatie vragen (en dus
gedwongen afgifte van die soortzaken) onder verbeurte van een
dwangsom.
Vraag 3: Wat moet het rusthuis vrezen als nalatige debiteur van een
geldsom ?
Een beslag, vermits het een laattijdige betaling van een geldsom betreft,
zowel voor de hoofdvordering als voor de moratoire interesten.
Vraag 4: Is het antwoord anders wanneer een OCMW-rusthuis haar
schulden niet betaalt?
Neen. Het OCMW staat voor 'Openbaar Centrum voor Maatschappelijk
Welzijn'. Dit is een gemeentelijke overheid. Beslag op overheidsgoederen
wordt geregeld krachtens art. 1412bis Ger.W. Er moet een lijst opgemaakt
worden, zoniet zijn de goederen die niet essentieel zijn voor beslag
vatbaar.

CASUS 4:
Een gepensioneerde rentenier koopt een traplift, te betalen acht dagen na
de levering. Omdat hij blijft geloven in belegging in aandelen verbindt hij
zich ook tot een inbreng in geld in een vennootschap tegen uiterlijk
15/10/2008. Hij blijft echter in gebreke, waardoor de investeerders hun
project niet in dezelfde mate kunnen realiseren. De andere investeerders
vorderen dan ook een nalatigheidsinterest van 15% bovenop de beloofde
inbreng, om de gederfde winst te dekken, vanaf het moment dat de
inbreng gebeurd had moeten zijn (15/10/2008).
Vraag 1: De rentenier betaalt de factuur voor de nochtans perfect
functionerend lift niet. Vanaf wanneer kan de verkoper moratoire
interesten vorderen. De factuurvoorwaarden vermelden hieromtrent
niets ?
Moratoire interesten zijn in beginsel pas verschuldigd vanaf de
ingebrekestelling (artikel 1153, lid 3 BW). Het loutere verstrijken van de
termijn voor betaling is niet voldoende om de moratoire interesten te doen
lopen.
Vraag 2: Zou uw antwoord anders zijn indien de lift werd aangekocht door
een priv-bejaardentehuis dat haar factuur eveneens laattijdig betaalt?
Motiveer indien nodig met vermelding van de specifieke wetsbepalingen.
Ja, als de lift werd aangekocht door een bejaardentehuis, dan is deze
aankoop een transactie tussen ondernemingen. Wet betreffende de
bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties is dan van
toepassing. Onderneming is in die wet "elke organisatie die handelt in het
kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit...".
Volgens art. 5: geen ingebrekestelling vereist om moratoire interesten te
laten lopen.
Vraag 3: Geldt bij de laattijdige volstorting door de inbrenger in
vennootschap hetzelfde principe als in vraag 1 voor het vertrekpunt van
de moratoire interesten? Vermeld zo nodig ook de specifieke
wetsbepaling(en).
Neen. Artikel 23 W.Venn. bepaalt:"de vennoot die een geldsom in de
vennootschap moet inbrengen, en zulks niet gedaan heeft, is van
rechtswege en zonder ingebrekestelling de interest van die som
verschuldigd, te rekenen van de dag waarop zij betaald moest worden".
Deze bijzondere bepaling wijkt derhalve af van het gemeenrechtelijke
burgerrechtelijke regel.

CASUS 5:
Dieter en Karlijn woonden reeds enkele jaren ongehuwd doch gelukkig
(feitelijk) samen. Wanneer zij echter uiteengaan, hoopt Dieter, die tot dan
toe in het onderhoud van zijn partner voorzag, toch een gedeelte van zijn
uitgaven van haar te recupereren. Quid?
Kan Karlijn ook na de breuk wensen onderhoudsgeld te ontvangen?
Vraag 1: Heeft Karlijn tijdens het samenwonen een subjectief recht op
onderhoud vanwege Dieter?
NEEN, geen juridische verplichting, eerder een morele verplichting.
Vraag 2: toch zou je 'het onderhouden van een partner waarmee je
feitelijk samenleeft' kunnen kwalificeren als een welbepaalde verbintenis,
welke?
Een natuurlijke verbintenis
Vraag 3: Kan Karlijn ook na de breuk onderhoudsgeld van Dieter
afdwingen?
Nee. Natuurlijke verbintenissen zijn, eenmaal ze zijn beloofd of de
uitvoering ervan is aangevangen, juridisch afdwingbaar. Toch is het weinig
waarschijnlijk dat een rechter oordeelt dat na de breuk Dieter aan Karlijn
onderhoudsgeld verschuldigd is.
Vraag 4: Heeft Dieter een subjectief recht op terugbetaling van het
onderhoudsgeld door Karlijn?
NEEN, indien men een natuurlijke verbintenis uitvoert, kan men het
betaalde niet meer terugvorderen. Men was namelijk juridisch niet
gehouden om de natuurlijke verbintenis uit te voeren.

CASUS 6:
Een projectontwikkelaar verkoopt een appartement in het uitzonderlijke
Finis Terrae (aan de Knokse Zwinnebosjes). Volgens plan zou dit
appartement 200m moeten bedragen. Bij de oplevering blijkt weliswaar
dit appartement slechts 150m te bedragen. De projectontwikkelaar
beroept zich ten opzichte van u op de clausule in de koopakte volgens
dewelke door de verkoper geen enkele garantie wordt gegeven voor de
oppervlakte zelfs al mocht die meer dan 1/20 bedragen, en de koper afziet
van elk verhaal in dit verband.
Vraag 1: U bent een advocaat die zijn praktijk estateplanning zal
vestigen in dit uitzonderlijke pand. Is deze clausule waarbij men zich
exonereert voor de geleverde oppervlakte geldig in het licht van de regels
vervat in art. 1616 t.e.m 1623 BW ? Motiveer uw antwoord.
Ja, de bepalingen zijn van suppletief recht en daarvan kan je afwijken. Zie
artikel 1619 BW, in fine, "behalve indien het tegendeel is bedongen"
Vraag 2: Stel dat het appartement door de projectontwikelaar verkocht
wordt aan u voor uw tweede verblijf, is deze clausule dan nog steeds
geldig?
Neen, dit kan een nietig beding zijn omdat het een onrechtmatig beding
kan uitmaken op basis van boek VI. 83 WER. Boek I.1.4. bepaalt dat
producten onroerende goederen bevatten. De bepalingen van boek VI.
WER is van toepassing. Art. 1.8.22 definieert een onrechtmatig beding: elk
beding of elke voorwaarde in een ovk tussen een onderneming en een
consument () een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en
plichten van de partijen ten nadele van de consument. Hier zou
bijvoorbeeld een schending kunnen worden aangevoerd van art. VI.83, 6
WER of art. VI.83 26 WER. Artikel VI.83.6 WER verbiedt een beding dat
de onderneming het recht geeft eenzijdig te bepalen of het geleverde
goed of de verleende dienst aan de bepalingen van de overeenkomst
beantwoorden of haar het exclusieve recht geeft om een of ander beding
van de overeenkomst te interpreteren. Art. VI.83.26 WER verbiedt
bedingen die op onweerlegbare wijze de instemming van de consument
vaststellen met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft
kunnen nemen vr het sluiten van de overeenkomst. Trouwens ook de
Woningbouwwet (Wet Breyne) voorziet dat de oppervlakte nauwkeuring
omschreven wordt in de plannen op straffe van nietigheid.

CASUS 7:
Jana Meyers is jarenlang een succesvol advocaat geweest in de westhoek,
maar de voorbije drie jaar heeft ze veel minder werk dan voorheen en is
het moeilijk om het hoofd boven water te houden. De reden van haar lager
clintenaantal ligt enerzijds in de vestiging van Zef Versmissen bij haar in
de buurt, maar anderzijds ook in het feit dat sommige van haar
overgebleven clinten ook voor hun advocatenkosten dubieuze debiteuren
genoemd kunnen worden. Ook deze keer weer heeft meester Meyers een
clint die na afloop van het proces in eerste aanleg de factuur van het
kantoor Meyers niet betaalt. De clint in kwestie is bovendien niet van
plan om voor het verdere verloop van zijn zaak met meester Meyers te
blijven werken, hij wenst een andere advocaat in de arm te nemen om zijn
zaak in hoger beroep te behartigen. Jozef Versmissen is zijn naam. Jana
heeft er schoon genoeg van en beslist de stukken van haar clint achter te
houden tot die zijn factuur betaalt.
Vraag 1: Waarop beroept Jana zich om deze stukken achter te houden ?
Op het retentierecht (mogelijk als toepassing van de enac).
Vraag 2: En heeft haar verweer enige kans op slagen ?
Nee. Ze heeft geen retentierecht op de stukken van haar clint. De
verplichting van een advocaat om deze stukken terug te geven is niet de
tegenprestatie van de verbintenis van de clint om haar te betalen. De
schuldvordering van de retentor moet haar oorsprong vinden in de
teruggehouden zaak en er mogen geen andere rechtsverhoudingen
bestaan die de schuldvordering rechtvaardigen. Dit is in dit geval dus
moeilijk aannemelijk te maken en dus kan er hier ook geen sprake zijn van
een zelfstandig (of zuiver) retentierecht. Bovendien, tuchtrechtelijk gezien
is het niet naleven van reglementen van de Orde van Vlaamse Balies
gelden tussen advocaten als wet- op zich reeds een ernstige
deontologische inbreuk. Het spoedig overmaken van dossiers aan de
opvolgende confraters is een essentieel kenmerk van de deontologie
tussen de advocaten. Bedoelde deontologische regel behoedt de clint ook
voor schade (door tijdverlies) ingevolge zijn keuze een andere advocaat te
raadplegen. De stafhouder als tuchtoverheid van de advocaat dient erop
toe te zien dat de belangen van de rechtszoekende niet worden geschaad
door de weigering van de advocaat om het dossier over te maken.

CASUS 8:
A verkoopt aan B een partij druiven in blik onder het beding dat betaling
van de koopprijs zal plaatsvinden acht dagen na levering. Wanneer A door
B wordt gedagvaard tot nakoming verweert A zich met een beroep op de
exceptio non adimpleti contractus. Zal As verweer slagen ?
Vraag 1: Opdat een partij zich kan beroepen op het verweermiddel
'exceptio non adimpleti contractus' (afgekort als enac) moeten enkele
cumulatieve toepassingsvoorwaarden vervuld zijn.
1) Het betreft een wederkerige rechtsverhouding.
In casu is deze voorwaarde vervuld vermits de casus betrekking heeft op
een koopovereenkomst.
2) Er bestaat een verbintenis ten laste van de verweerder.
Dit is in casu partij A: als verkoper heeft hij de verbintenis om te leveren.
3) Partij die de exceptie inroept had niet zelf de verplichting om als
eerste te presteren.
In casu is deze toepassingsvoorwaarde niet vervuld.
4) De schuldvordering van diegene die de exceptie inroept mag niet
betwist zijn.
5) De partij die de exceptie inroept handelt subjectief en objectief te
goeder trouw.
6) de nakoming van de eigen verbintenis van de excipiens niet geheel
of gedeeltelijk blijvend onmogelijk wordt. Het is dus een tijdelijke
exceptie
Vraag 2: Kwalificeer volgende definitie 'De excipiens mag zelf niet aan de
oorsprong liggen van de niet-nakoming door de wederpartij van haar
verbintenis.'
Hiermee bedoelt men dat de excipiens subjectief te goeder trouw moet
handelen.

Casus 9:
Mevrouw F huurt een appartementje waar zij en haar man enkele
gelukkige jaren wonen, maar ook enkele minder gelukkige jaren. Mevrouw
F en haar man scheiden dan ook. Nog geen jaar later hertrouwt meneer en
hij en zijn nieuwe vrouw blijven in het appartementje wonen waar hij en
mevrouw F zo'n mooie tijden gekend hebben. De verhuurder is echter een
oude vlam van mevrouw F en doet er dan ook alles aan om het koppel uit
het flatje te krijgen. Er ontstaat een gerechtelijke twist en meneer F die
het niet eens is met de opzeg gegeven door de verhuurder dagvaardt de
verhuurder. De verhuurder beroept zich op de onontvankelijkheid van de
vordering. De vordering is niet correct ingesteld want niet alle
voorwaarden ervoor zijn vervuld. Art 215 BW stelt immers dat alle
opzeggingen, kennisgevingen en exploten betreffende die huur (de huur
van de voornaamste gezinswoning) moeten () uitgaan van beide
echtgenoten gezamenlijk.
Vraag 1: Moet de rechter inderdaad de onontvankelijkheid uitspreken?
Lees ook eens art. 224 BW.
Art. 215 BW is van dwingend recht, niet van openbare orde. Uit art. 224
BW blijkt dat het om een relatieve nietigheid gaat, slechts in te roepen
door de beschermde partijen, dus de echtgenoten. Verhuurder kan er zich
dus niet op beroepen. Bijgevolg is de vordering wel ontvankelijk.
CASUS 10:
Art. 14 eerste lid Handelshuurwet luidt:
De huurder die het recht op hernieuwing verlangt uit te oefenen, moet
zulks op straffe van verval bij exploot van gerechtsdeurwaarder of bij
aangetekende brief ter kennis van de verhuurder brengen, ten vroegste
achttien maanden, ten laatste vijftien maanden voor het eindigen van de
lopende huur. De kennisgeving moet op straffe van nietigheid de
voorwaarden opgeven waaronder de huurder zelf bereid is om de nieuwe
huur aan te gaan en de vermelding bevatten dat de verhuurder geacht zal
worden met de hernieuwing van de huur onder de voorgestelde
voorwaarden in te stemmen, indien hij niet op dezelfde wijze binnen drie
maanden kennis geeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van
hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een
derde.
Vraag 1: kan een toekomstig eigenaar van een handelspand drie jaar
voor het eindigen van een lopende handelshuur instemmen met een
huurhernieuwing met ingang op bijvoorbeeld 1 april 2006, zodat een
nieuwe huurperiode van negen jaar een aanvang zal nemen op die datum

om te eindigen op 31 maart 2015 zonder dat de huurder nog zal moeten


overgaan tot aanvraag van huurhernieuwing zoals voorzien door art. 14
van de Handelshuurwet?
NEEN. Handelshuurwet is van gewoon dwingend recht.

You might also like