You are on page 1of 61

=====================================

De P300 in de Psychiatrie
=====================================
Dr. G. Otte
Draft 4 aug 2006
14- 15 aug
2006
20 aug

Inleiding

Heeft de neurofysiologie (Electroencefalogram EEG en Evoked Potentials EP) heden ten


dage nog wel een functie in de klinische psychiatrie ? Het is een vraag die door een aantal
neuropsychiaters steeds meer en meer luidop gesteld wordt zeker nu geen enkel nummer
van een toonaangevend tijdschrift op vlak van cognitie, neuropsychologie of
neuropsychiatrie nog kan verschijnen zonder een of meerdere artikels die de
overweldigende successen van de functionele beeldvorming via oa NMR, PET scans
fNMR illustreren. Ook op grote internationale congressen neuropsychiatrie komt de
neurofysiologie amper nog aan bod. Heeft de medische beeldvorming de neurofysiologie
dan toch verdreven of overbodig gemaakt ? Het antwoord op deze (niet onbelangrijke)
vraag is(gelukkig) een absoluut en resoluut NEEN !

1
Ongeacht haar evidente voordelen qua prijs (tov van medische beeldvorming) en vlotte

herneembaarheidsmogelijkheden heeft de neurofysiologie (EEG/ERP/MEG) een zeer


belangrijke troef die haar “incontournable” maakt. Want, hoe belangrijk op diagnostisch,
wetenschappelijk en klinisch vlak de medische beeldvorming ook moge zijn, het is toch
de neurofysiologie die als enige in staat is de zeer snelle cognitieve fenomenen in de
grootteorde van milliseconden op te volgen.

Laat ons niet vergeten dat wanneer we een prikkel toedienen deze reeds na 50 - 150 msec
diverse corticale centra en subcorticale zones bereikt en geactiveerd/geinhibeerd worden
Daar kan de medische beeldvorming, alle verbeteringen en evoluties van de laatste jaren
in aanmerking genomen, zeker (nog) niet aan (cfr schets).

Als er dan geen echte concurrentie van de medische beeldvorming te vrezen valt moeten
er andere redenen zijn waarom de klinische neurofysiologie zo weinig aan bod komt. Een
reden ligt ongetwijfeld in de geringe specificiteit van het onderzoek. Waar EEG de
neurologen op dit vlak (epilepsie) steeds gouden diensten heeft bewezen gaat dit veel
minder op voor corellaties met diverse psychopathologieeen. Ook voor geevokeerde
potentialen zien we het zelfde fenomeen: de neurologische zijn erg nuttig gebleken om
diverse sensoriele dusfuncties te objectiveren maar met de event related zgn cognitieve
evoked potentials was het veel moeilijker om de juiste indicaties en corellaties terug te
vinden. Daarom is het wellicht nuttig om een en ander op dit vlak te verduidelijken en
aan te tonen op welke wijze het modern evoked potentiaal onderzoek zijn plaats in de
psychiatrie terug kan opeiesen.

2
EEG vs Geevokeerde potentialen

Bij het het electroencefalogram (EEG) meten we aan d ehand van huidelectroden
volgens een gestandaardiseerd schema (10-
20) op de behaarde schedel geplant (vb via
electrodecaps) de spontane electrische
activiteit (potentiaalverschillen) die
gegenereerd worden door (pyramidale)

neuronen uit de onderliggende corticale gebieden.

Bij geevokeerde potentialen meten we eveneens de electrische activiteit (golfvormen)


maar thans deze die door een stimulus worden opgewekt (visueel, somatosensiebel,
acoustisch).

3
We onderscheiden in deze geevokeerde potentialen twee grote categorieen:

De “obligate” of neurologische EP’s waar het antwoord enkel en alleen bepaald wordt
door de fysische karakteristieken van de stimulus: vb VEP, AEP, SSEP

De “event” related waarbij de golfvormen


afhankelijk zijn van een cognitief
verwerkingsproces (wat doet patient met de
stimulus) en waar elementen van concentratie,
aandacht en motivatie een grote rol spelen.

Het zijn deze event related potentialen die we in de psychiatrie gebruiken waarover we
hierna zullen verder spreken.

Neurologische versus event related potentialen

De neurologische EP’s (enkel stimulus dependent) zijn gemakkelijk te standaardiseren.


We kunnen daar dus snel de normale waarden qua latentie en amplitudo bepalen en
gemakkelijk afleiden via gestandaardiseerde stimuli en analyse techniek wat normaal is
en wat pathologisch. Deze duidelijkheid heeft ook het succes van deze techniek mee
gedetermineerd. Minder vlot ging het waneer we probeerden dezelfde criteria op de event
related potentialen toe te passen. Wie dit probeerde botste al snel tegen de muur van
gebrek aan specificiteit waardoor het enthoesiasme voor de ze techniek ten onrechte ging
bekoelen. Men zat evenwel ook in het gebruik van analyse technieken sterk verankerd in

4
de neurologische methodiek (vnb averaging) waardoor het moeilijk was het paradigma te
veranderen. Wij zullen dus eerst aangeven op welke wijze de P300 klassiek wordt
genomen en wat de indicaties, voordelen en beperkingen zijn en dan aantonen welke
neiuwe en fascinerende wegen zich opnen naar een toekomstig veel egnuiner gebruik
ervan in d epsychiatrische kliniek. Laat ons beginnen met het meest bekende van alle
ERP’s nl het P300 potentiaal.

Conventies

Alvorens verder te kunnen gaan met de beschrijving van deze ERP’s (event related
potentials) moeten we goed afspreken over de manier waarop we de dingen gaan
benoemen. In onze streken bepalen we de polariteit bij conventie als volgt: signaal naar
boven: negatief en bij signaal naar onder positief. Niet alle labo’s (vb USA) volgen
evenwel deze conventie en vele angelsaksische labo’s werken juist omgekeerd. Naar hun
gevoel is onze conventie wat contra-intuitief daar we van eeen uitzwenken naar boven
eerder geneigd zouden zijn om dat “positief” te noemen en negatief naar onder. De
conventie die wij volgen sluit evenwel dichter aan op de biofysiologische evenementen
die een rol spelen bij de genese van het actiepotentiaal. Functioneel heeft de conventie
dus een betekenis: zo weten we dat een negatieve polariteit (dus signaal gaat opwaarts)
gelijk staat met prikkeling van de cortex terwijl een neerwaarts dalend signaal (positief)
gelijk staat met inhibitie. Belangrijkst bij de inspectie van een gepubliceerd potentiaal is
altijd goed bij de signalen na te zien hoe de polariteit verloopt teneinde de golfvormen te
kunnen identificeren. Indein men daar geen rekening mee houdt kan d emorfologie sterk
verwarrend zijn.

Van Pieken en dalen, van op en neer, van plus en min.

Een ERP is in feite niets meer dan een opeenvolging van pieken en dalen. Er zijn diverse
manieren (die wat door elkaar gebruikt worden) om deze pieken en dalen te benoemen.
De meest logische manier is de positieve- , respectievelijk negatieve pieken elk
afzonderlijk seqentieel te benoemen naar gelang men ze van links naar rechts tegenkomt
nl vb P1, P2, N1, N2, P3 etc.

5
Helaas zijn een aantal oude namen het blijven doen zoals N100, P300 , N400 enz. Dat
waren wel nuttige termen daar ze ons een idee gaven van de normaal verwachtte
latentietijd doch anderzijds wordt het maar vreemd bij gestoorde waarden te spreken van
een P300 op ‘450’ msec en van een N400 op ‘600’ msec. Erg vreemd wordt het als men
de onderscheiden pieken van een ‘P300”’ P3a en P3b noemt. Vele mensen trachten dan
ook meer systematisch te spreken van de P3 doch termen als P300 en N400 zijn zodanig
ingeburgerd geraakt dat ze allicht niet snel uit de terminologie zullen verdwijnen. Toch
een geheugensteuntje: N1: valt meestal rond de 100 msec(N100), N2: rond de 200 msec,
P3 rond de 300 en N4 rond de 400 msec.

Technisch

Hoewel een P300 potentiaal via diverse sensoriele kanalen kan opgewekt worden
(acoustisch, visueel, olfactorisch , somatosensiebel) is toch vooral het acoustisch
stimulatie paradigma het meest bekend.

AEP: acoustisch geevokeerd potentiaal:

Waneer we iemand een acoustische prikkel toedienen (bepaalde frequentie, amplitudo)


dan ontstaat in de acoustische cortex een eenvoudig “neurologisch” geevokeerd
poetentiaal. Dit bestaat uit drie pieken een P1 een N1 en een P2. Dit ‘P1-N1-P2’ AEP
complex wordt vaak gebruikt in de neurologie en neuromonitoring (anesthesie) voor het
minitoring van de diepte van een coma of van een van een anesthesie etc.

N1

Negatief

P1
Stimulus Positief
P2

6
De P1 is een kleine potentiaal meestal tussen 30 msec en 60 msec, de N1 een grote
potentiaal tussen 80 en 120 msec en de P2 tussen 180 en 240. Deze potentialen zijn
onafhankelijk van geslacht of leeftijd maar worden enkel bepaald door de fysieke
karakteristieken van de stimulus zoals frequentie en amplitudo van de clicks. Vooral de
intervallatentie is belangrijk: bij een interval gropter dan zes seconden ziet men een
duidelijke stijging van de amplitudo van N1. Bij patienten met normaal gehoor en
normale cortex ziet men meestal normale waarden van deze pieken. Een grote N1 wordt
al eens gezien bij patienten die minder waakzaam zijn (somnolentie, medicatie etc)
terwijl een laag gevolteerd N1 met korte latentie vaak gezien wordt bij angstige,
hypervigilante patienten.

Piek Locatie Latentie Amplitudo


N1 Fz 88 SD:8 5,3 SD:2,7
N1 Cz 90 SD: 8 5,7 SD: 3,2
P2 Fz 172 SD:30 4,7 SD: 3,2
P2 Cz 173 SD: 27 6,0 SD:3,3

Normaal
waarden
volgens
Timsit-Berthier &gerono (n= 86)

Globaal kan men het AEP beschouwen als het neurologische ‘obligaat’ deel van het
acoustisch geevokeerd potentiaal (midden lange latentie). Het deel met langere latentie
waartoe de P300 behoort valt volledig in het gebied van de zgn event related potentials;

Het oddball paradigma:

Dit is het meest gebruikte stimulatieparadigma dat op eenvoudige wijze in staat is een
P300 potentiaal op te wekken en dat meestal in de kliniek gebruikt wordt. Ter wijze van
inleiding beschrijven wij dit in de eerste plaats. Nochtans is het belangrijk te beseffen dat
er thans een aantal varianten bestaan en dat de klinische neuro-en psychofysioloog er
goed aan doet ook de andere stimulatieparadigmata te kennen met de specifieke

7
voordelen ten eeinde een groter gamma aan dynamische meetmogelijkheden in zijn
diagnostisch arsenaal op te nemen.

Dit wat eigenaardig geleerd klinkend woord (oddball: “vreemde eend in de bijt”) dekt in
feite een zeer eenvoudige stimulatieinstelling. Men dient te beseffen dat een P300
opgewekt wordt door een zeldzame betekenisvolle stimulus. Men gebruikt in het oddball
paradigma ene reeks van 2 types (acoustische) stimuli: de ene is frequent (vb een click
van 40-60 msec met een frequentie van 800 Hz en de tweede (zeldzame target) stimulus
een even luide acoustische click van 40-60 msec maar met een veel hogere toonhoogte nl
met frequentie van 1400 Hz. Er is dus een zeer duidelijk en gemakkelijk te detecteren
onderscheid tussen de standaard stimulus en de zledzame oddball. De frequentie
respectievelijk zeldzaamheid hangt natuurlijk af van de probabiliteitsstructuur maw van
de frequentie waarmee deze beide stimuli aangeboden worden. De frequente stimulus
bedraagt 80-85% van het totaal en de target 10-15% random verdeeld (doch nooit twee
zeldzame na elkaar). Indien we de laag frequente toon de frequente maken (maw de
standaard toon) en de hoogfrequente de zeldzame (de oddball) dan wordt deze laatste
tevens het “target” van ene opdracht (een taak) die patient meekrijgt in dit
stimulatieparadigma. Patient krijgt namelijk de opdracht aandacht te spenderen aan de
zeldzame ‘target’ stimuli door ofwel het aantal ervan in stilte bij te houden (optellen) dwz
een “covert” taak dan wel en meer actieve taak (overt) zoals het zo snel mogelijk
indrukken van een knop waarmee tevens de motorische reactietijd kan bepaald worden.
.In totaal biedt men zo’n 30 tot 40 target stimuli aan.

Wanneer men de signalen gegenereerd op de frequente en op de zeldzame target stimuli


apart gaat middelen ‘averagen’ dan noteert men het verschijnen van dit beroemd P300
complex.

8
Stimuli: 1 Hz

Frequente
Stimulus
Zeldzame ‘target’
Stimulus

Als men ze superponeert dan krijgt men een composiet beeld waarop het P300 complex
duidelijk te zien is. Merk dat ook de target stimulus een AEP genereert doch dat iets
verschilt van het AEP dat ontstaat bij stimulatie met de frequente stimulus. De oorzaak
ligt natuurlijk in het feit dat de beide stimuli fysiek verschillen in frequentie en dat het
obligaat (P1-N1-P2) complex vooral bepaald wordt door fysieke eigenschappen van de
stimulus.

9
N1
SNA

N2

P2
STIM P3b

P3a

Men stelt vast dat er op de zeldzame ‘target’ stimuli een gans ander laattijdig potentiaal
complex wordt opgewekt. Na het obligate P2 potentiaal ziet men een laag gevolteerd N2
tussen 180 en 280 msec gevolgd door een groot positief potentiaal dat bestaat uit twee
delen: een P3a tussen 240 en 340 msec en een P3b (enkel in Pz) tussen 300 en 350
mesec. Veel auteurs identifieren de P300 met de grotere P3a piek en negeren de P3b die
enkel centroparietaal voorkomt (Pz) terwijl de P3b te zien is zowel over Fz als Pz. Toch is
het belangrijk deze beide pieken apart te beschouwen daar ze gegenereerd worden door
verschillende componenten en ze neurobiologisch een sterk verschillende betekenis
hebben.. Het is juist dit onderscheid tussen P3a en P3b dat belangrijk kan bijdragen in de
neuropsychologische dynamiek van interpretatie van het P300.

Normale waarden
Potentiaal Locatie Amplitudo Latentie
µV SD Msec SD
N2 Fz - 3.6 (2.6) 212 (23)
Cz - 4.7 (3.6) 207 (23)
P3a Fz 12,7 (7.7) 291 (27)
Cz 14,5 (8.7) 290 (28)
Pz 14,7 (7.3) 287 (28)
P3b Fz 11,8 (8.5) 347 (38)
Cz 13,4 (7.7) 349 (40)
Pz 12,7 (6.2) 350 (35)

Normale waarden volgens Timsit-Berthier & Gerono (n= 41-83).

10
Het P300 complex is vrij stabiel bij een zelfde persoon (vooral de P3a componente) doch
interindividueel kunnen er heel wat verschillen bestaan. Zo ziet men dat de P3b groter is
in amplitudo in Pz bij de vrouw terwijl globaal ze selchts bij 80% van de normalen
aanwezig is (in Pz). Over de betekenis van deze individuele en neurobiologische factoren
en invloeden zoals leeftijd, geslecaht, circadiaanse ritmen etc komen we later meer in
detail.

De leeftijd speelt wel een heel belangrijke rol in het bepalen van de normaal waarden van
latentie en amplitudo gezien de amplitudo daalt en de latentie verlelgd wordt met de
leeftijd. Een waarde in latentie van de P3a boven de 350 msec en een amplitudo onder
de 5 µV zijn evenwel als pathologisch te beschouwen.

Topografische verdeling

Het P300 complex is het best angeduid over de centrale schorsvelden en wordt klassiek
geregistreerd op drie locaties aldaar nl frontaal, centraal en parietaal aangeduid via het
internationale 10-20 systeem waramee de electroden geplaatst en genoemd worden over
Fz, Cz en Pz.

Men stelt vast dat sommige patienten de grootste positiviteit vertonen parietaal anderen
dan weer frontaal. Vooral bij ouder worden lijkt de positiviteit op te schuiven naar
vooraan: frontalisatie fenomeen.

11
Duur van het P300 complex

Duur van het P300 complex: < 400 msec

Soms ziet men bij bepaalde patienten een duur die groter is dan 600 msec.

Twe situaties:

Dat kan zich voordoen in verschillende afleidingen maar vaak enkel geisoleerd in PZ
terwijl de slow negative afterwave goed bewaard is in Fz en Cz. Dit is niet noodzakelijk
pathologisch gezien de SNA goed bewaard blijft in Fz en Cz. Het patroon wordt vaak
gezien bij zeer gerelaxeerde mensen. Daarentegen is het patroon met afwezige of blijvend
positieve SNA wel gecorelleerd met pscyhopathologie met name depressie.

12
Fz

Cz

Pz

De tweede situatie is deze waarbij het potentiaal over de drie afleidingen vertraagd is.
Merk dat hierbij in feite de SNA verdwenen is of blijvend positief aansleept.

13
Fz

Cz

Pz

Situaties (bij normale patienten) waarin geen duidelijk of ene sterk verhakkeld P300
gezien wordt zijn zeldzaam.

Hoe een P300 interpreteren ?

14
Hierbij dient men systematisch te werk te gaan. Eerst en vooral moet men in de drie
afleidingen (Fz, Cz en Pz) de verschillenden componenten trachten te identifieren nl P1,
N2, P2, N2, P3a en P3b en de slow negative afterwave SNA. Men bepaalt voor elk van
deze componenten en ook voor d egehele duur van het P 300 complex de numerieke
parameters (latentie en amplitudo voor d epieken) en vergelijkt deze met de normale
waarden. Men evalueert deze waarden topografisch ook in functie van de leeftijd.
Frontalisatie van P3a is niet noodzakelijk pathologisch maar een patroon dat op oudere
leeftijd wordt gezien. Een praktisch uitgangspunt bestaat erin de latentie en amplitudo
van de P3a te beoordelen in Pz gezien die daar obligaat moet aanwezig zijn (wat niet kan
gezegd worden van de P3b).

Leeftijdgroep: <35j: P3a: latentie tussen 250 en 315 en amplitudo tussen 5 en 25µV
Leeftijdsgroep: 35-65: P3a: latentie tussen230 en 335 en amplitudo tussen 4 en 18 µV.

In de data van Timsit Berthier betreft het 90 % van de normalen. Naar eigen ervaring
beschouwen we amplitudo onder de 5µV en latenties boven de 400 msec steeds als
pathologisch.

Theoretische beschouwingen

Hoewel de P300 een eenvoudig op te wekken potentiaal is kan het niet ontkend worden
dat bij velen , na een initieel gebruik, het enthoesiasme voor de toepassing ervan in de
kliniek vaak snel kan tanen. Te geringe specificiteit volgens de enen , te sterk varierende
resultaten volgens anderen maw niet genoeg sensitiviteit om pathologie te detecteren.
Hoe zit het nu ? Alvorens uitgebreid op sensitiviteit en specificiteit in diverse
pathologische condities in te gaan is het belangrijk een aantal algemene princiepes te
overlopen;
Ongetwijfeld hebben we rekening te houden bij ERP’s met een vaak zeer belangrijke
interindividuele variabiliteit waardoor het niet steeds eenvoudig wordt om subject A met
subject B te vergelijken of subject A met een groep normalen. Waar de grand average
tussen groepen wel toelaat op gevoelige wijze bepaalde clusters te detecteren en dus
psychofysiologische condities te onderscheiden ervaart men vaak teleurstelling wanneer
het gaat om individuele resultaten en hier knelt in de praktische klinische toepassing toch
vaak het schoentje. Groepsverschillen zijn academisch belangrijke vondsten doch voor de
klinicus dient een onderzoeksmethode hem te helpen om de posterior probabiliteit van
deze of gene diagnose gevoelig te versterken.

De Variabiliteit van de P300

Hier spelen een drietal grote factoren een determinerende rol

• Individuele constitutionele verschillen


• Biologische parameters
• Neuropsychologische parameters

15
Individueel
Wat de interindividuele variabiliteit betreft is een en ander onder meer te wijten aan
individuele verschillen in neurobiologische oa anatomische variabelen (vb
cortexwindingen) die de orientatie van de dipool generatoren kunnen beinvloeden. Het is
immers opvallend dat bij een zelfde individue (als eigen controle) deze variabiliteit veel
kleiner is zelfs met jaren tussenpauze (uiteraard in afwezigheid van maieure pathologie).
Cijfers uit de literatuur geven een correllatiecoefficient van .50 tot . 80 voor de P3
amplitudo en .40 tot .70 voor de latentie. De P300 wint dus zeker al in bruikbaarheid
(daalt in coefficient van variantie) als men de patient zelf als eigen controle neemt vb
studies rond psychofarmacologische effecten. Maar anderzijds bestaan er ook tonische en
fasische invloeden op attentionele en geheugenfunctieparameters die een invloed kunnen
uitoefenen en die we mzoveel mogelijk constant moeten houden waneer we vergelijkende
studies opzetten.

Biologische invloeden

Natuurlijk Amplitudo Latentie


Circadiaans Indirekt Indirekt
• lichaamstemp Neen Ja
• Hartslag Neen Ja
• Voedsel Ja Soms
inname
• Activiteitstijd Ja Soms
Ultradiaans Soms Ja
Seizonaal Ja Neen
Menstrueel Neen Neen
Geinduceerd
Oefening Indirekt Indirekt
• Fasisch Ja Ja
• Chronisch Neen Ja
Vermoeidheid Ja Ja
Medicatie Ja Ja
Caffeine Soms Ja
Nicotine Klein Ja
Ethyl
• Accuut Ja Ja
• Chronisch Neen Neen
• Addictie risk Ja Neen
Constitutioneel
Leeftijd Ja Ja
Kind Ja Ja
Volwassen Ja Ja
IQ Ja Ja

16
Dominantie Ja Ja
Gender Klein Klein
Persoonlijkheid Ja Neen
Genetisch Ja Ja

Naar Polich en Kok: Cognitive and biological determinants of P300: an integrative review. Biol.
Psychol. 1995, 41: 103-46

Ritmes:
Circadiaans: gestegen lichaamstemperatuur, gestegen hartritme verkorten de latentie.
Voedselinname:
verhoogt amplitudo en verkort de latentie.
Ultradiaans:
cycli van 90 minuten.
Uren daglicht verhoogt amplitudo.
Oefening:
verhoogt arousal. Amplitudo stijgt en latentie daalt na acute oefening. Bij sportieve status
geen invloed op amplitudo wisselend rapportages qua latentie. Omgekeerd zal
vermoeidheid de amplitudo doen dalen en de latentie verlengen.
Medicatie:
Caffeine als stimulans voor arousal meestal amplitudostijging en latentiedaling. Nicotine
zwak effect op amplitudo wel op latentie.
Ethyl (accuut): amplitudodaling en latentieverlenging.
Chronisch (sociaal drinken): geen lange termijneffect
Chronisch (addictief): lagere amplitudo’s vooral bij visuele taakparadigma’s.

Leeftijd:
taakgebonden
Kinderen: hogere ampli en kortere latenties
Ouderen (volgens leeftijd) amplitudo daalt en latentie stijgt.
Intelligentie:
Lagere amplitudo en koretere latentie bij complexe moeilijke taken. P300 indexeert
algemene cognitieve capaciteiten.
Registratie zijde:
amplitudo van P3a meestal groter re frontaal (Fz).
Dominantie:
(hand)rechtshandigen iets grotere ampli Li en iets kortere latentie.
Geslacht
Vrouw: hogere ampli dan man en kortere latentie (kleinschalig effect).
Persoonlijkheid:
introverten lagere ampli dan extroverten.
Erfelijkheid:
Amplitudo en latentie zijn sterk genetisch gedetermineerd (nagenoeg identiek bij eeneiige
tweelingen).

17
Neuropsychologische invloeden

Een groot aantal neurocognitieve parameters zijn bepalend voor de numerieke parameters
van amplitudo, topografie en latentie van het P300 potentiaal met name stimulus
informatie inhoud, probabiliteitsstruktuur van het stimulatieparadigma en
taak/relevantie/moeilijkheid.
Deze parameters zitten vervat in het stimulatieparadigma en het is dus belangrijk deze
types paradigma’s goed te kennen wil men vergelijkende studies kunnen beoordelen. Veel
variabilietit in de gerapporteerde studies zijn immers hier ook gelegen. Het is bovendien
belangrijk van elk dezer paradigma’s de voor en nadelen te kennen en ze oordeelkundig
in functie van doelgroep en beoogd resultaat in te zetten. Ook een aantal technische
factoren in verband met d eregistratietechniek, gebruikte filters, stimulatieintensiteit, type
en interstimulusinterval zijn van wezenlijk belang. Een degelijke gestandaardiseerde
techniek is dus een belangrijke vereiste voor methoddologische stabilietit en verminderen
van de variabiliteit.

Variabiliteit kan gemeten worden als Coefficient van variantie wat niets anders is dan de
Standaarddeviatie gedeeld door het gemiddelde. Meestal wordt deze waarde met 100
vermenigvuldigd om het gebruik te vergemakkelijken. Deze ratio of coefficient geeft ons
een idee over de vorm van de distributie. Hoe kleiner de CV des te steiler de distributie
(leptokurtosis) dus des te kleiner de variantie en dus des te groter sensitiviteit. Brede
distributies (platykurtosis) van gezonde patienten waar de variabiliteit niet in de hand
gehouden werd zullen sterker overlappen met distributies van pathologische populaties en
dus een veel lagere sensibiliteit geven. De coefficient van variatie (CV) is onafhankelijk
van de gebruikte test en laat toe diverse biologische testen onderling te vergelijken. Zo
ziet men dat de CV bij P300 metingen die aandacht geven aan biologische ,
neuropsychologische, cognitieve en technische elementen van registratie een CV van 11
wat even goed is en in vele instanties beter dan die van klassieke labo bepalingen zoals
levertesten, lipiden (40), plasmacortisol (25), glucose (25) TSH (15). etc…Weinigen doen
het beter behoudens Hgb en kalium (3 tot 8).

Stimulatieparadigmata

We onderschieden thans drie types:

• Single stimulus
• ODDBALL
• 3-Stimulus

Single Stimulus

Een P3 positiviteit wordt opgewekt door elke zeldzame stimulus van betekenis. We
kunnen dus verwachten dat wanneer we van tijd tot tijd een betekenisvolle stimulus weze

18
het auditief, somatosensiebel of visueel aanbieden bij het subject zelfs taak onafhankelijk
een P3 potentiaal zal te zien zijn. Dit is inderdaad het geval.

T
T

T. target stimulus
P 300

In het ODDBALL stimulatieparadigma wordt de target stimulus aangeboden op ene


achtergrond van een frequente niet betekenisvolle stimulus.

ODDBALL: target en frequente stimulus


(S) gemakkelijk te onderscheiden

T S S S S S T S S S S S S

T. target stimulus
P 300

19
Belangrijk: vergeet de single stimulus niet

Bij kinderen of mentaal zwakke patienten kan een actieve taak soms onmogelijk zijn en
moeten w eterugvallen op een passief paradigma. Hier kan een single stimulus zeer nuttig
zijn. Waar de actieve taak bij single stimulus nagenoeg dezelfde waarden geeft als de
actieve stimulus taak bij ODDBALL is dit niet het geval voor het passieve paradigma.
Hier zien we WEL een P300 bij de single stimulus maar geen bij de oddball. Een single
stimulus paradigma kan zeer eenvoudig opgesteld worden vanuit het (meer verspreide
oddball). Men laat gewoon de standaard frequente stimuli weg (of vervangt de output
ervan door een ‘lege’ stimulus () zonder iets te wijzigen aan d etarget en men heeft de
juiste distributie van de single “”target”” (maar hier niet in de taak gerelateerde
betekenis) stimuli nl een per 10 sec gemiddeld voor de auditieve en per 12 sec voor de
visuele. Deze eenvoudige adaptatie betekent ene belangrijke verruiming van de
diagnostische moeilijkheden die steeds aanwezig zijn in d epsychiatrie wanneer we als
opdracht krijgen de mentaal zwakke patienten te onderzoeken. Ook bij Alzheimer is dit te
overwegen. Het vergt geen bewuste cooperatie van de patient en levert toch goede
informatie omtrent de P3a. Het is dank zij het werk van Polich et al van de Scripps
Research Group, Ja Jolla Californie, San Diego) dat dit stimulatieparadigma terug volop
in de aandacht is gekomen. Nadeel is dat er geen normale waarden gepubliceerd zijn
zoals het geval is bij Oddball maar veel verschil zal er niet zijn en het is niet moeilijk
rekening houden met de opmerkingen omtrent de noodzakelijke maatregelen om d
eneurobiologische variabiliteit te reduceren om zelf een dergelijke normaal waarden
database op te stellen.

Enkele vuistregels:

Paradigma P3 amplitudo P3 latentie Modaliteit Topografie


Single stimulus Lager korter Meer bij Nagenoeg maar
vs oddball auditief dan niet volledig
visueel identiek

20
Volle lijn is oddball en stippellijn is single stimulus. Noteer dat in deze publicatie (zoals
in veel amerikaanse) de polariteit omgekeerd is met positief opwaarts.

In het drie stimulus paradigma heeft de target stimulus een karakteristiek die hem
moeilijker te differentieren maakt van de frequente dan in het klassieke oddball

21
paradigma. Daarnaast verschijnt er een zeldzame sterk afwijkende stimulus (vb blaffen
van ene hond, witte ruis) die een hoog ‘novelty’ karakter heeft.

3 stimulus type: target en frequente


stimulus (S) moeilijk te onderscheiden.
Distractor stimulus (D) zeldzaam

T S S S S S T S S D S S S

T. target stimulus
D: distractor stimulus
P 3b
P 3a

De geassocieerde taak

Aan het herkennen van de target stimulus zal in de meeste gevallen een taak verbonden
zijn. Deze kan overt of covert zijn. Met covert bedoelt men bvb het gewoon optellen van
het aantal opgemerkte stimuli. Coverte taken kunnen ook heel wat complexer gemaakt
worden vb bij elke zeldzame target stimulus optellen per drie of per getal van zeven, of
een kalenderteller bijhouden die start op maandag tien etc..
Met covert taken aleen weet men evenwel niet of patient deze correct uitvoert en welke
target stimuli al dan niet gemist geweest zijn.
Daarom zijn overte taken steeds beter. Deze kunnen eenvoudig zijn vb beweeg de vinger
bij de zeldzame toon (kan gebruikt owrden bij patienten met minder cognitieve of
mentale mogelijkheden). De onderzoeker kan er zich dus van vergewissen of de persoon
alle target stimuli wel duidelijk waargenomen heeft. Of de overte tak kan bestan in het zo
snel mogelijk indrukken van een knop of button (muisknop, special purpose button pad).
Op deze wijze heeft men eveneens een motorisch respons dwz een motorische reactietijd
waarvan niet alleen het gemiddelde end e standaarddeviatie maar ook de evolutie en
eventuele fluctuaties in de tijd ons heel wat kunnen leren over de vigilantie toestand van
betrokkene tijdens de opname. Vb bij Lewy body dementie ziet men typische
aandachtsfluctuaties in de tijd. Dit kan natuurlijk ook voorkomen bij patienten onder
invloed van medicatie of ethyl, slaaptekort, moeheid, circadiaans etc.

Wat is de betekenis van P3a en P3b

22
Het is thans duidelijk dat de P300 positiviteit die men registreert over de vertex in feite
een overlapping is tussen twee verschillende positieve pieken nl de P3a en de P3b. De
eerste genaamd P3a (identiek aan de novelty P3) heeft een kortere pieklatentie , vertoont
habituatie en doet zich meer voor over de frontocentrale afleidingen terwijl de P3b iets
later valt qua latentie en zich eerder over de achterste parietale schorvelden met typisch
acme in Pz voordoet. Beide pieken hebben een verschillende set van generatoren en ook
een verschillende betekenis.
Over de generatoren van de P300 (samenvoeging van P3a en P3b) is heel wat onderzoek
verricht. Diverse kandidaten kwamen in aanmerking: anterior cinguli, anterofrontale
cortex, hippocampus, temporo parietale cortex etc.. Hoewel diepteelectrode registratie
een duidelijke rol van de hippocampus liet zien zijn deze structuren niet essentieel. Thans
is het steeds meer en meer duidelijk dat vooral de temporoparietale cortex een essentiele
rol vervult.

De betekenis van de P3 amplitudo en latentie heeft veel te danken an de theorie van


Sokolov en het baanbrekend werk van Donchin. Wanneer een nieuwe stimulus de
hersenen via de aangepaste sensoriele kanalen bereikt wordt geevalueerd of deze stimulus
gelijk is aan de vorige die nog opgeslagen is in het werkingsgeheugen. Is dit het geval
dan moet er niets gebeuren aan het shema en ontstaat vb in geval van acoustische
stimulatie enkel een P1-N1-P2 AEP complex (typisch gezien in het acoustische oddball
paradigma na de frequente non target stimulus). Verschilt de stimulus daarentegen op
betekenisvolle wijze van de vroegere dan worden attentionele netwerken geactiveert en
gebeurt er eveneens een een updating van het ‘schema’ geheugenmodel en dat vergt
activatie van diverse hersenstrukturen. Focale attentionele activiteit gaat uit van frontaal
(alerting and focusing neural networks theorie ven model van Posner) en is
verantwoordelijk voor de P3a component.Ook de hippocampus speelt daar een rol in
want zowel bij frontale cortexletsels (vooral rechts) als bij hippocampale lesie is de P3a
geattenueerd terwijl de bewust P3b vaak intakt blijft. De P3a generatie wordt
hoogstwaarschijnlijk dopaminerg gestuurd (lager in amplitudo bij Parkinson). De
updating van het geheugenmodel vergt dan weer tussenkomst van mediale temporale (en
ook hippocampale cortex) en vereist opslag in de temporaparietale associatiecortex. Deze
laatste is erg belangrijk en speelt ene grote rol in d egeneratie van de niet habituerende
P3b. Beide positieve pieken overlappen over de vertex partieel in de tijd en vormen er
samen het P3 positief complex. Toch is het belangrijk zoveel mogelijk de P3a en P3b
component afzonderlijk te beschouwen. Afhankelijk van het gebruikte
stimulatieparadigma is het mogelijk ene bepaalde component beter in het licht tes tellen.
In het 3 stimulus paradigma bvb stellen we vast dat de P3a zeer duidelijk in het licht
gesteld wordt door de distractor (novel) stimuli terwijl de target stimuli (hier in
tegenstelling met oddball moeilijker te differentieren van de frequente non target’s)
eerder een lager gevolteerd P3b opwekken. Samenvattend kan men stellen dat de P3A
ontstaat waneer focale attentionele mechanismen opgevordert worden door een
opvallende afwijkende stimulus met novelty karakter terwijl de P3b ontstaat tengevolgen
avn ontplooide ersources voor updating van het geheugenschema in de parietotemporale
associatiecortex. Dit model is inmieddels onderbouwd met argumenten afkomstif van
fNMR studies. Ook weet men dat frontale volumes invloed hebben op, P3a en
parietotemporale op P3b. Ook het corpus callosum speelt een rol gezien activatie van

23
alerting en focusing attentionele netwerken typisch bvertrekt vanuit rechts frontaal. Deze
beide pieken worden neurochemisch door diverse neurotransmittersystemen bepaald de
P3a door dopamine en de P3B door toedoen van noradrenaline vanuit de nucleus
coeruleus.

Waar de amplitudo ervan de activatie van de neuronale strukturen indexeert staat de


latentie ervan in relatie tot de efficientie van het slectie-triage proces en indexeert het de
cognitieve efficientie. Deze is globaal omgekeerd evenredig met de cognitieve capaciteit
van de persoon : hoe korter de latentie des te efficienter de cognitieve
verwerkingscapaciteit. Hoewel gerelateerd met de motorische reactietijd is het toch
onafhankelijk ervan. Dit betekent dat we met de P300 naar amplitudo en latentie

Door het karakter van de ‘target’ stimulus te varieren (bvb herkenbaarhaied ne


differentieeraarheid tov de frequente stimulus zoawel als van de taak (van eenvoudig

24
optellen tot zeer complexe multimodale taak) kon men uitmaken welke cognitieve
betekenis de verschillende componenten van het P300 complex hebben. Er ontstond
vanuit psychologisch cognitieve hoek een zeer omvangrijke literatuur daaromtrent. Zo
zag men dat de frontocentrale P3a die vrij constant voorkomt te maken heeft met de
probabiliteit van opterden en het

‘novelty’ karakter van de stimulus. Hoe meer “surprisal” (informaticatechnoligische


term) de stimulus opwekt des te groter de amplitudo van dit potentiaal daar er grotere
recrutering is van atentionele bronnen vanuit d efrontale cortex. Een targetstimulus die
maar weinig verschilt van de frequente zal geen groot P3a geven. Wanneer daarentegen

25
de target weinig frequent bvoorkomt en ‘verrast’ door zijn afwijkende karakteristiek zien
we een hoog gevolteerde P3a. Het betreft een automatisch proces.
De P3b treedt evenwel slechts op als het subject actief en gemotiveert (met volle

aandacht) participeert aan de test. Het is dus een indirecte maatstaf voor de bereidheid tot
participatie en kan gemakkelijk gedifferentieerd worden als men een P300 paradigma
aanbiedt waarbij geen taak gevraagd wordt van het subject. De patient moet dan enkel
maar passief luisteren (uiteraard is er dan geen bepaling van de motorische reactietijd
mogelijk). In dit geval zal men enkel de P3a zien met vooral frontocentrale localisatie
terwijk in de taak gerelateerde test bij goede concentratie en cooperatie eveneens een
centroparietale P3b zichtbaar wordt. Het is dus duidelijk dat in het P300 complex zowel
elementen van sensoriele perceptie als van motorisch executieve processen gemengd
voorkomen. Volgens Sternberg hebben deze elk hun eigen autonoom verloop en kunnen
latentie en amplitudo van de diverse componenten in relatie tot de motorische reactietijd
gebruikt worden om specifieke patronen te bepalen.

Een praktische schema is het volgende:

Latntie P3a/ RT Normaal Vertraagd

26
Normaal I II
Vertraagd III IV

I: alles normaal.
II: normale latentie van sensorieel cognitieve perceptie maar vertraagde motorische
reactietijd: vaak bij patienten met angst en onzekerheid, postcommotioneel, controle en
dwangmatigheid.
III: duidelijk gestoorde cognitieve processing en toch normale RT. Deze situatie is vrij
zeldzaam en kan soms gezien worden bij sommige focale hersenletsels.
IV: meest ferquente pathologie: sensorieel en executief gestoord.

Soms ziet men bij sommige subjecten ook een P3


verschijnen op de frequente stimulus (een patroon dat
nogal eens gezien wordt bij wantrouwige en
hypervigilante patienten).

De amplitudo van de P3 is dan weer volgens Donchin


en Johnson een maatstaf voor d eintensiteit van het
cognitief proces met name de concentratie en attentie
die het subject opbrengt. Indien dit gestoord is (vb
ziekte van alzheimer, delier etc) dan noteert men ene
zeer laag P3a terwijl daarentegen bij angstige of
hypervigilante patienten vaak een hoog P3a wordt
egzien.
Neurobiologisch kan men stellen dat de positieve golf
een hyperpolarisatie betekent en dus een corticale
inhibitie (in tegenstelling met negatieve golven zoals
N1 en N2 die een activatie aanduiden). Er is dus
ongetwijfeld ene belangrijke neurochemische
modulatie mogelijk. Zo stellen we vast dat dopamine en acetylcholine de amplitudo van
de P3a verhogen (noradrenaline de P3b) terwijl GABA deze beide vermindert. Wat de
latentie betreft zien we geen invloed van adrenaline maar zien we dat een verhoging van
de acteylcholine en serotonine de latenties verkorten daar waar GABA dit vertraagt. Deze
neurochemische invloed lijkt belangrijker op de P3 acoustisch dan de P3 visueel (Pineda,
1995).
Deze neurochemische invloed heeft sterk bijgedragen tot het initieel enthoesiasme
waarmee de P300 in de psychiatrie geinduceerd werd. Men hoopte aan de hand van de
latentie en amplitudo structuur en vooral sequentiele evolutie ervan onder behandeling of
>SSRI’s dan wel NARI’s beter zouden werken, hoe patienten met alzheimer en
acetylcholinetekort reageerden op cholinesteraseinhibitoren etc. Kwalitatief gezien is
deze redenering niet obsoleet maar zo eenvoudig lineair verloopt het niet. Bovendien laat
de klassieke analyse techniek (averaging) niet steeds toe de dynamiek van het proces
duidelijk te zien. Toch zijn er heel wat corellaties gemaakt tussen P300 anomalieen en
psychopathologie.

27
Laag gevolteerde P3 ziet men zeer typisch bij patienten met ethylisme (ook bij niet
drinkende genetisch verwanten). Idem voor patienten met schidzofrenie als groep.

Wanneer we vaststellen dat de P3 analyse (P3a en P3b) toelaat op gedragsvrije wijze een
goede index te krijgen van de gemobiliseerde resources actief bij attentionele processen
(P3a) en geheugenopslag (P3b) dan hebben we hier dus een zer interssante maatstaf
waarron een klinisch nuttige test kan ontwikkeld worden. Helaas zal de specificiteit ervan
niet groot zijn want bij vele neurologische als psychiatrische aandoeningen kan er wel
iets mis gaan met attentie en geheugen. Toch is en blijft het belangrijk over en degelijke
quantifieerbare, atraumatische en kostarme test te beschikken om op objectieve wijze de
cognitie te kunnen evalueren. De P300 biedt ons dit ten volle. Het nut daravan wordt ons
nog duidelijker waneer we vaststellen dat bij optimalisatie (lees minimalisatie) van d
eintrinsieke testvariabiliteit we erin slagen CV ratio’s te bekomen die vaak beter en
robuuster zijn dan vele labo testen. Anderzijds vereist dit een groot oog voor detail en
standaardisatie van het stimulatieparadigma enh van de gergistratieparameters.

Technische overwegingen: meest standaard gebruikt met het klassieke oddball


paradigma warabij een aanvaradbaar P3a en vooral P3b potentiaal bekomen wordt. In het
3 stimulus paradigma is er eveneens een goed P3b doch breder en lager gevolteerd terwijl
hier het P3a potentiaal dan weer gefaforiseerd wordt door de novelty zeldzame stimuli.

Target en Distractors

Dit zijn geen absolute attributen maar dependent van de opdracht of task die men aan het
subject meegeeft. Meestal laat men hem/haar het verschil horen zien van de zaldzame ten
opzichte van de frequente stimulus en geeft men als opdracht bij deze zeldzalme stimulus
een taak (overt of covert) uit te voeren. Daardoor wordt deze zeldzame stimulus een
target voor de proefpersoon. Het is dit signaal waraop hij/zij moet reageren. Al de rest
wordt genegeerd zeker de frequente stimuli maar ook op de zeldzame distracor novelty’s
moet patient NIET reageren. De P3a indexeert de attentie immers automatisch. Het is
enkel de P3b die attenvollle bewuste en gewilde activiteit nodig heeft.

Stimulus parameters

28
Auditief Target (0.12) Frequent P3a Frequent P3b Distractor (0.12)
(0.76)
1000 Hz 900 500 Witte Ruis
Visueel Ronde 4 cm 3.5 cm 2.0 cm Checkerboard
18 cm

Vooir auditieve stimuli gebruikt men ene inetensiteit van 65 tot 70 dB SPL. (sound
pressure level) biauraal. In een klassiek ODDBALL paradigma waar het onderscheid
tussen frequente standard stimulus en zeldzame target groot moet zijn gebruikt men 100
en 500 of 1000 en 2000 Hz. Men dient er zich van te vergewissen dat de patient het
onderscheid goed herkent. In een 3 stimulus paradigma is het belangrijk dat het
onderscheid tussen target en standard minder duidelijk is (een 10% fout wordt meestal
bekomen). Daarom tonen tussen 1000 en 900 Hz. De patient zal zich dus goed moeten
inspannen (concentreeren) om het onderscheid te maken (genereert een goede P3b. De
distractor is best witte ruis. Voor de visuele stimulatie gebruikt men een zelfde type
paradigma: goed onderscheid tussen target en standaard (vb blauwe bol van 4 cm
diameter en kleinere van 50% minder) terwijl in het 3 stim paradigama een veel kleiner
verschil van 4 cm en 3.5 wordt gebruikt. Voor de visuele distractor stimulus gebruikt men
eenwit zwart checkerboard grating van 1 tot 2 cm medium helderheid en afstand van 1 m
(heeft goede spatiele frequenties). Lage discriminatieve efficientie bevordert de P3b. Voor
d evisuele stimulus is een duur van 50 msec voldoende. De auditieve distractorstimulus is
witte ruis. Een interstimulus interval van 2 seconden is iedeaal. Korter maakt d
ecognitieve taak te zwaar en recruteert nieuwe attentionele bronnen. Bij langere
stimulatieintervaltijden vb 7- 10 sec ziet men wel nog een P3 doch het probabiliteitseffect
gaat verloren.
In totaal moeten minstens 20 tot 30 target artefactvrije valabele stimuli responses kunnen
opgenomen worden.

Registratie

29
Best de patient in ene ligzetel lichtjes gereclineerd positioneren in een comfortabele
houding. Opname met ogen open of ogen dicht maakt geen verschil wat het P300
complex betreft. Met ogen open kan men soms af te rekenen hebben met flink wat
oogbewegingastartefacten. Men kan dan de ogen laten sluiten (niet dichtnijpen want
anders pierartefacten) of met half gesloten ogen naar onder de blik laten rusten.
Instructies geven om niet of zo weinbig moeglijk te knipperogen is ene neiuwe taak en
moet vermeden worden. Als high Pass filter gebruikt men 0.01 Hz .Zelfs O.O2 tot 0.1 is
aanvardbaar maar de klassieke 1Hz die men op veel commerciele toestellen anaterft is uit
den boze: datbgeeft extra pieken, amplitudodalingen en latentieverkorting van het P3
poetntiaal sen is dus te mijden. Als low pass is 30 Hz voldoende. Men neemt op over
minstens Fz, Cz en Pz maar actueel vaak over een ganse schedeltopografische distributie
wat source studies toelaat. De aarding is preferentieel bimastoid of biauriculair. Bij high
density recordings gebruikt men vaak de average referentie. Het Electrooculogram dient
gemonitord en artefacten aldaar van meer dan 100 of 150 µV verwerpen het epoch want
hoogst waarschijnlijk gecontamineerd door een oogbewegingsartefact. Duur van het
epoch is typisch 800 tot 1200 msec met 5°0 ntot 100 msec prestimulus ten iende een
basislijn te kunnen berekenen.

30
Averaging

De P300 wordt op de meeste toestellen volgens de “neurologische” averaging methode


bepaald. Dat is nodig omdat deze potentialen een zeer geringe amplitudo (5~15µV)
hebben en vaak ‘verdronken’ zitten in de achtergrond EEG (50~500 µV) activiteit. Bij
averaging telt men alle stimulus gelinkte activiteit algebraisch op waarbij men ervan
uitgaat dat de random achtergrond activiteit zich zal uitmiddelen naar nul terwijl de
stimulus gelockte potentiaal bij elke optelling steeds beter zichtbaatr wordt. Ondanks het
succes van deze methode en zijn nagenoeg universele applicatie (er is vermoedelijk geen
enkel EMG of EEG apparaat te vinden waar geen averagers vast zijn geimplementerd)
moet men erg kritisch blijven naar de uitgangsstandpunten waarop d emethdoe gebaseerd
is. Zo weet men dat de stelling stimulus gebonden complex en achtergrond EEG activietit
staan los van elkaar absoluut fout is. Het is evident dat de stimmulus en de corticale
cognitieve verwerking invleod hebben op specifieke oscillatorische activiteiten binnen
bepaalde frequentiebanden waar desynchronisaties en event gerelateerde synchronisaties
een patroon gaan vormen dat zich projecteert op de scalp (Phurtscheller). Waar de
averagertechniek zeer succesvol gebleken is (ind eneurologie) omdat daar de EP’s sterk
gelinkt zijn aan de fysieke karakteristieken (ook ind etidj) van d estimulus is deze strikte
tijdskoppeling babsoluut niet meer gegarandeerd bbij poetentialen die het bgevolg zijn
van diverse geactiveerde neuronale netwerken die de cognitie, aandacht, motivvatie en

31
emotie bepalen. Als men op dergelijke activiteit gat averagen dan stelt men vast dat de
amplitudo daalt en dat er een vals positieve verlenging van duur opyreedt. Potentialen
wiens amplitudo progressief daalt in d eloop van het onderzoek (habituatie) dragen
eveneens bij tot een vals verlaagde amplitudowaarde van het average. Zo wete men dat
bij veel cognitievge processe ene habituatie opteredt: het noventy karakter van de
stimulus gaat na 30 tot v40 presentaties ook al zitten deze random gespreid tiussen de
frequente toch dalen. De aandacht en moticatie dalen. Er treedt habituatie op (goed te
zien in de P3b). . Individuele potentialen die getuigen van een groot belang van bepaalde
stimuli gaan totaal verloren in het averaging proces. Globaal kan men stellen dat de
averager wel tolaat laag amplitudige potentialen uit been woelige achtergrond EEG ze e
te onttrekken maar dat de prijs voor deze gain in duidelijkheid geschreven wordt als een
verlies in inzicht in de bbetekenis en dynamiek. Deze latste elementen zijn nu net datgene
wat ons boeit in de psychiattrie en waar we de rijkdom van de mind=brain interactie in al
zijn geledingen proberen te vateen. Wie gefascineerd is door de variantie en afwisseleing
van een rustig kanbbelende middellandse zee bij ondergaande zon moet gewoon eens
elke avond een digitale opname maken op steeds hetzelfde moment en vanuit steeds
dezelfde camerahoek Dag na dag slaat men de opnames op en stuurt de set als een
digitale bitstroom naar zijn averager. Men zal vaststellen dat de rijkdom aan
kleurschakeringen die men dag na dag kon bewonderen volledig uitgevlakt is en dat de
kabbelende zee gereduceerd is tot een mat, dimensiloos plat vlak zonder enige hint van
beweging. Weg die rijkdom, weg de dynamiek, weg de variantie die todh ook een
belangrijk element is in d eappreciatie van d erealiteit. Met averagen gaat duidelijk heel
wat informatie verloren. Dat is d eprijs die men betaalt en waarvan men zich in het
dagelijks gebruik soms niet meer bewust is.
Het is dan ook vanuit deze overwegingen dat de latste jaren (mede door revolutionaire
ontwikkelingen op vlak van digitale signaalanalyse) een aantal significante stappen zijn
gezet naar een meer dynamische evaluatie en interpretatie van it P300 potentiaal waarbij
we afstappen van d eklassieke neurologische averager gebaseerde evaluatie en nmeer
dunamische methoden gebruiken. Deze laatste zijn evenwel nog niet ingeburgerd in de
dagelijkse routine hoewel zij mits wat insapnning reeds tot de mogelijkheden van een
bgoed uitgerust labo behoren.

Maar ook in het routine labo kan men de rijkdom van de analyse op eenvoudige manier
inzetten. In plaats van alle potentialen in een enkel average te persen kan men dit doen
per vijf en elk van deze deelavarages sequentieel uitprinten.

Hier plaatsje van ons labo ant P300 met beschrijving van d eevolutie van een N1, N2,
P3a en P3b etc….

32
P3a
P3b

Het stimulatieparadigma is auditief oddball met de rode lijn als target average en de
blauwe voor de standaard stimulus.Registratie over Pz. Men ziet een mooi aangeduid P3a
en P3b. DE N1 is stabielaanwezig weze het licht verschillend (gezien verschillende
fysieke kenmerken tussen target en standaard toon). Er is geen erg prominente N2 te zien
(N2a is idem als Mismatch negativiteit).

33
In geval van overte taken met registratie van d emotorische reactietijd kunnen we ook
heel wat te weten komen uit de sequentiele evolutie, gemiddelde waarde en SD van deze
motorische reactietijden.

Normale gemiddelde reactietijd (<350 msec) maar toch vrij hoge SD met een licht
fluctuerend patroon. Een gemiste targetstimulus in het begin maar ook halverwege
gevolgd door een trage reactie: vermoedelijk korte somnolente fase ? (deze gemiste
stimuli worden dan ook in een oddball paradigma van de verdere analyse uitgesloten)

We noteren en duidelijk vertraagde gemiddelde RT van 547 msec met sterke fluctuatie
(sd 141) maar vooral een vermoeidheidseffect naar het einde van de test toe. Het betrof
vhier een medicatie gerelateerd effect. Gemiste targetstimuli initieel en op het einde.

34
Een aantal gemiste stimuli in het begin wordt gevolgd door een RT waarvan de
gemiddelde waarde weliswaar normaal is maar waar er een duidelijk toegenomen
fluctuatie bestaat met SD >100.

Hier nog een normale warade en een supersnelle

35
We noteren hier normale waarden van P3a en P3b pieken die best aangeduid zijn over Pz
wat amplitudo betreft (>15µV). Er is een zeer goed aangeduide mismatch negativity
(N2a) te zien op 200 msec. En een hoog gevolteerde en goed gestructureerde SW met
negatieve polariteit die tevens dhet complex ‘afsluit’.

36
Normale P3a en P3b amplitudo’s en latenties met maximale amplitudo over Pz iets
mincder hoog gevolteerd als vorige opname. DE SW is aanwezig maar minder prominent
De N2 is enkel over Cz goed te zien. Globaal blijft dit binnen d efysiologische grenzen.
Het illustreert de streke interindividuele variabiliteit in componenten en geregistreerde
golfvormen.

37
Hier hebben we sequentieel de avrages getoond per 5 targets en per twintig standaard
stimuli. Dit laat toe de habituatie semiquantitatief in de tijd te volgen nl van boven naar
onder. Links over Fz en rechts over Cz. Bemerkt de slechts (geringe) habituatie van de
N2 en P3b

38
Hier noteren we over Fz een (meer uitgesproken) habituatie (amplitudo) van N2 en P3a.
Doorgaans geeft de P3a een veel sterkere
habituatie dan de P3B. De P3a amplitudo
is reflectie(index) van de gemobiliseerde
frontale attentionele resources terwijl de
P3b de geheugenupdating in de
temporoparietale associatiecortex
indexeert. De latenties van deze pieken
zijn daarentegen eerder een maat voor de
snelheid van cognitieve
informatieverwerking.n Wanneer we alle
potentialen in ene grand average
onderbtrengen missen we volledig deze
dynamische evolutie. Dit is een (onder
meer) der nadelen van de avraging
techniek.

In moderne apparatuur kan men rechtstreeks deze


amplitudoevoluties weergeven evenals de
frequentiespectra van de standaard versus de target
potentialen. Het is via deze weergave dat een aantal
auteurs (oa Damien De Batisse, Maarten Van de Velde
en Campanella) een systeem ontwikkeld hebben om de
cognitieve involutie van patienten met depressie te
onderscheiden van deze op basis van beginnende
dementie. Voortbouwend op ene idee dat reeds voorheen
ontwikkeld was door oa Prof Guérit ging men de
cognitieve resources op gediversifieerde wijze
mobiliseren tijdens de coverte taak waardoor men komt
tot twee paradigma’s: zwakke belasting door eenvoudig
weg optellen in ene running counter (in oddball

39
paradigma) van het antal target stimuli versus zware belasting nl updaten van een
kalender counter (vb beginnend maandag 10 de) bij elke targetstimulus waarbij de
dagteller gaat van ma tot vrijdag en de maandteller van 1 tot 30. Op deze wijze bepaalde
zij de efficientie van de onderliggende attentionele netwerken via een Time Index of
Neural Netwerk Variability (TINNV).

PlaatjeTINNV hieronder

Men kan die coverte resource belasting ook meer progresief doen door vb de teller te
verhogen per unit van drie, zeven, negen etc…

De negatieve zijde van de medaille

In tegenstelling met wat deze titel doet vermoeden gaat dit hoogdstuk niet over de
nadelen van d eP300 maar daarentegen over een reeks potentialen die eveneens in het
plaatje anwezig zijn maar dan in de opgaande dwz negatieve richting. Bij het odd ball
paradigma begint dit met de N2 component

De N2 volgt na de stimulus maar meestal voorafgaand aan het motorisch respons op in


het oddball pradigma tussen de 180-350 msec na de (taregt of afwijkende ) stimulus.
Deze N2 bestaat in feite uit meerdere subcomponenten.

De N2a: deze negatieve potentiaal die in het acoustisch stimulatieparadigma ook beter
bekend staat onder de naam MMN (Mismatch Negativity) reflecteert de graad van
discrepantie tussen de target stimulus en een herinneringsspoor in het sensorieel
werkgeheugen van d estandaard stimulus. De MMN indexeert dus het auditief
werkgeheugen. Deze MMN ontstaat ook zonder bewuste attentionele processen en is dus
een representatie van automatische novelty detectie mekanismen.
Een visueel equivalent genaamd de vMMN kan men zien met meer posterieure localisatie
(prestriataire visuele cortex) op 120-200 msec na een visuele oddball paradigma type
starget stimulus.
De MMN (auditief) indexeert zowel frontale corticale attentiefuncties als auditieve
superior temporale cortex.In talrijke studies werdend e stimulus determinanten
onderzocht. Hierbij kwam men oa tot besluit dat auditieve cognitieve processing werkt in
ene tijdsslot van 200 msec. Stimuli van minder dan 150 msec gaven een enkele MMN
piek terwijl langere stimuli (250 msec) een dubbele MMN piek te zien gaven. Naar
gelang de target verschilt van de standaard toon in frequentie dan wel in intensiteit
ontstaan verschillende MMN pieken Ook het ISI (interstimulus interval) speelt een rol
vooral in relatie tot veroudering. Een ISI van 3-8 sec toont progressief dalende
oppervlaktes onder de N2a curves suggestief voor een dalende efficientie van het
attentioneel switchen en/of ensoriele geheugenefficientie bij het ouder worden. Houdt
men daarentegen de afwijking tussen target en frequente stimulus constant dan ziet men
bij korte tijdsintervallen dat leeftijd weinig belangrijk is maw sugggestief voor een grote
invariantie van deze automatische sensoriele detectiemechanismen over alle

40
leeftijdsklasses. Zo kan men ook sensoriele “begaafdheid” bepalen vb muzikanten ten
opzichten van niet musici doen het beter (hogere MMN amplitudes) bij stijgende ISI
intervallen.

Naast de N2a bestaat er ook een N2b subcomponent. Deze ontstaat waneer het subject op
bewuste wijze de deviatie tussen target en standaard stimulus bewaakt. Hier spelen
centrale frontale cortex en temporale cortex een rol. De N2B is geassocieerd met ene
kliene inferior anterior P2a golf die en interactie zou indexeren tussen anterior cinguli
detectie van “salience” n memory updating. Naast visuele en auditieve deviaties
(intesiteit of frequentie) reflecteertd e N2b (in tegenstelling met N2a) verschillen in
fonologie, orthografie en semantiek. Hoe groter op deze cataegorieen de afwijking tussen
de stimuli des te groter de N2b amplitudo.De N2b is rechtstreeks gecorelleerd metd
emoeilijkheid van de discriminatieve taak maw met actievatie van resources. Ook hier
reflecteert de involutie van N2b met d eleeftijd de verzwakking van de attentionele
spankracht bij het verouderingsproces.In tegenstelling met d eN2A vinden we voor de
N2B wel degelijk een progresieve daling van amplituodo en verlenging van latentie
wanneer we met een zelfde ISI paradigma testen over verschillende (van jonng tot oud)
leeftijdsklassen. Waar dus de N2a als uiting van een automatisch detectieproces vrij
constant is over de leeftijdsgrenzen heen noteren we voor de bwuste attentionele detectie
en geheugenopdating ene progressie verzwakking.

Tenslotte is er nog ene posterior N2c component die we te zien krijgen bij visuele takenh
waarbij ene target omringd wordt door egale stimili: pop out testpatradigma. Vb een rood
cijfer vijf in ene veld omringd door zwarte cijfers zal direkt “opvallen” terwijl een cijfer 8
in een veld van cijfers drie allen in de zelfde kluer veel moeilijker te zien zal zijn. Dit
ERP verdwijnt als het aantal disctractors hoger wordt dan 120.

O
O O O
O O
O O O O
O O
O O O O
O O O O
O O O
O O
O O
O O O O
O 3 O O
O O O O
O O
3O O O
O Q O O
O 3 O
O O O
O
O O
O O O O

41
Hou rekening in het opstellen van dergelijk paradigma met de perceptuele assymetrie.
Het is gemakkelijker ene object te detecteren met een attribuut dat de omgevende
gelijkende objecten missen (vb letter Q in een veld van leetrs “O” dan een object dat een
attribuut mist dat de omgevende wel heeft (letter O in ene veld van leetrs “Q”

Q
Q Q Q
Q Q Q
Q Q Q
Q Q
Q Q Q Q Q
Q Q Q
Q Q Q
Q Q Q
Q
Q Q Q Q
Q 3 Q Q
Q Q Q Q Q
Q
3O Q Q
Q Q Q Q
Q 3 Q
Q Q Q
Q
Q Q
Q Q Q Q

42
3
3 3 3
3 3
3 3 3 3
3 3
3 3 3 3
3 3 3 3
3 3 3
3 3
3 3
3 3 3 3
3 3 3 3 3
3 3 3 3
3 3
33 3 3
3 3 3 3
3 3 3
3 3 3
3
3 3
3 3 3 3

Een rode drie tussen zwarte cijfers drie geeft een groter popout effect want het heeft een
eigenschap “rood” dat de anderen ontberen. op een veld van zwarte cijfers drie.

3
3 3 3
3 3
3 3 3 3
3 3
3 3 3 3
3 3 3 3
3 3 3
3 3
3 3
3 3 3 3
8 3 3 3 3
3 3 3 3
3 3
33 3 3
3 3 3 3
3 3 3
3 3 3
3
3 3
3 3 3 3

43
Soms is er geen of zeer moeilijk popup effect cfr de volgende illusie (zoek het verborgen
gezicht)

Voor een grote N2b !!

Er bestaat een bijzondere relatie tussen N2b en P300. In een motorische taak waarbij het
subject moet reageren de ene keer door ene bepaalde actiie end eandere keer door deze
actie bewust te odnerdrukken (GO/NOGO paradigma) stellen we vast dat de P3 ontbreekt
in het NOGO deel en daar steevast voorafgegaan wordt door een N2b. Men stelt dus vast
deat de N2b de P300 onderdrukt in het NOGO motorisch respons. Hier is vermoedelijk
de anterior cinguli de oorsprong of generator.

44
Deze mismatch negativity is en component die meer en meer aan belangstelling wint. We
zullen hem (en zijn subcomponenten ) dan ook in een aparte syllabus bespreken.

45
Hoewel in deze registratie de P3a en P3b een normale latentie en amplitudo vertonen
noteert men een verlengde duur door niet afsluitende SW van het gehele complex zowel
in Fz als Cz en (bijna) in Pz. Bemerk de prominente N2 in de drie afleidingen.

46
Toekomst van de P300

Mapping en hyperdens EEG

Niet allen gaat veel van de dynamiek van de P300 potentiaal verloren bij averaging
bovendien verliets men ook spatiele informatie door zich klaasiek te beperken tot de drie
centrale electroden van frontale, centrale en parietale schorsvelden. Met de high density
EEG digoitale EEG techniek is het inderdaad mogelijk de analyse uit te breiden tot alle
kanalen en een amplitudomapping van de pieken uit te voeren. Dit geeft ons een veel
sneller idee omtrent eventuele assymetrische proceesen.

47
In een bepaalde oddball proefopstelling diende men naast de klassieke frequente en
zeldzame target stimuli ook stimuli tooe die zeldzaam waren matr geen target voor de
patient maar die wel eens terk afwijkend categoriische aspect hadden met een nhoog
bgehalte aan ‘novelty’ karakter. Dit is het stimulatieparadigma dat we toepassen in de 3
stimulus type. Dit genereert een hoog gevolteerde P3a golf vooral over de frontocentrale
gebieden en is dependent van een goede frontale en hippocampale werking (kan

bgecompromitteerd zijn bij ziekte van alzheimer).

48
Hier gebruikt men een uitbreiding van het klassieke oddball paradigma waarbij men naast
de ferquente en zeldzame

49
target stimulus van tijd tot tijd en bizarre sterk afwijkende visuele of geluidsstimulus
toevoegt (zonder dat de patiente dat weet of er iets moet me doen).
Deze ‘novelty’ veroorzaakt een specifieke P3a component die hier vrij vroeg valt en
duidelijk een meer frontocentrale localisatie vertoont dan de ‘echte’ target P3b die meer
parietocentraal gelocaliseerd is. Vooral de mediotemporale structuren (hippocampus) zijn
cruciaal voor deze novelty P3.

50
Novelty P3 bij normalen (bovenste rij), patienten met prefrontale letsels (middenste rij)
mediotemporale (onderste rij) letsels. In alle modaliteiten (auditief, visueel,
somatosensorisch) ziet men een
nagenoeg totale destructie van de novelty
P3 bij de mediotemporaal gelesioneerden
vooral in auditief en visueel
stimulatieparadigma terwijl bij d
eprefrontale letsels men een verlaging
ziet van de amplitudo van het novelty P3
aldaar en evrschuiving van de maximum
amplitudo naar posterior.
Op deze wijze heeft men een instrument
ter beschikking dat op een eenvoudige en
atruamatische wijze en zonder de
noodzaak tot actieve participatie van d
epatient (ineterssant in de
psychogeriatroie) de intaktheid van de
hippocampale en mediotemporale strukturen kan in het licht stellen. Om dit te kunnen
realiseren moet men wel beschikken over apparatuur die toelaat de stimulatiparadigma’s
zelf op te bouwen of te ontwikkelen en ookd eanalyse aan et apssen aan het type en de
aard van deze stimuli. Met de komst van d ehyperdense digitale EEG toestellen kan men
de spatiele resolutie van d eregistratie nog vergroten. Thans zijn registraties mogelijk tot
256 kanalen.

Door integratie van gesofistikeerde sourceanalyse algorithmen en superpositie op


ingescande NMR beelden kan men deze topografische dimensie nog beduidend
uitbreiden. Dit behoort evenwel niet meer tot de routien hoewel de evolutie van dez
etechnologie zeer snel gaat.

Ook in het tijdsdomein zijn boeiende perspectieven voor het klinisch en praktisch gebruik
van de P300. het novelty stimulatie paradigma is daarvan en goed voorbeeld. Meer

51
individuele benadering biedt zo mogelijk nog interesanter perspectief. Men wet immers
datde individuele potentiale zeer betekisvol kunnen zijn uit hoofde van cognitieve en
emotionele patient gerelateerde aspecten. Het probleem is evenwel dat het moeilijk is
deze elementen uit de achtergrond activiteit te isoleren.

Gezien we evenwel de globale morfologie van een P300 complex kennen is het mogelijk
specifieke filters te maken die toelaten deze individuele golfvormen te extraheren.
Wavelet analyse is zo’n mogelijkheid.

Een gesimuleerde ERP met


egsuperponeerde EEG
achtergrond noise bij
verschillende S/N ratio’s (signal
to noise ratio).

52
De golfvorm (een visueel
geevokeerd potentiaal wordt
uit de achtergrond activiteit
verkregen via de kalssieke
averaging).

Hieronder ziet U het resultaat


van een wavelet analyse op

53
een enkel potentiaal. De golfvorm kan succesvol aan de achtergrond activiteit onttrokken
worden (denoising) en alle componente zijn duidelijk zichtbaar.

Men ziet op deze images de P300 veeld


duidelijker in de wavelet ge’denoisede’
individuele componenten dan in het
oorspronkelijk signaal.

54
Wavelet filtering en Independente component analyse zijn nieuwe uiterst krachtige
signaalanalyse methoden die toelaten de P300 golfvorm op individuele wijze uit en
achtergrond activiteit te extraheren. Dit kan van belang zijn als de golfvorm reflectie is
van individuele cognitieve processen. Het wordt toegelpast in een nieuw
leugendetectieparadigma op punt gesteld door Larry Farewell. Deze werkt met een
uitbreiding van de P300 genaamd de MERMER , en potentiaal die reflectie zou zijn van
een geheugenherkenningsproces. Wanneer een proefpersoon geconfronteerd wordt met
stimuli die hij/zij reeds kent dan ontstaat een herkenningspotentiaal de zgn MERMER.
Wanneer de testpersoon beweert deze stimuli
niet te kennen en men ziet toch een MERMER
ontstaan dan kan dit schuldige kennis
betekenen ofwel dat de proefpersoon bewust
informatie achterhoudt. Het geheel is
automatisch en kan niet beinvloed worden door
al dan niet cooperatie of bewuste misleieding.
Hoewel de auteur beweert een zeer grote
specificiteit en sensitiviteit te hebben bekomen
in meer dan 170 juridische dossiers is de
methoede helaas gepatenteert en niet voor peer
review evalueerbaar. Er is dus geen
onweerlegbaar bewijs dat deze methode
daadwerkelijk robuust is en wetenschappelijk
correct. Het blijft natuurlijk een boeiende psite.

55
In bovenstaand plaatje merkt men dat de ‘probe’ (de teststimulus) een duidelijke mermer
opwekt. Dat betekent dat de proefpersoon deze stimulus herkent (wat hij ook beweert).
Wanneer zijn bewering in contradictie is met de meting kan dat getuigen van bewust
achterhouden van informatie of liegen (daarom uiterarad nog niet schuldig maar het zal
toch verder onderzocht worden). Dit heeft een aantal praktische consequenties zowel op
juridisch vlak als voor staatsveilighedi (terrorismebestrijding).

PS Men stelt vast dat de pieklatentie van dit potentiaal twee maal langer is dan van de
P300.Zoals gezegd weet men niet goed op welke wijze dit bepaald wordt en welke
algorithmen de auteur gebruikt om dit bpeotentiaal te bekomen.

Een leugentje om bestwil ?

Hoewel het idee van de mermer en brainfingerprinting iedereen sterk aanspreekt met zijn
beloftes van nagenoeg onfeilbare detectiecapaciteit is een groot caveat hier direkt op zijn
plaats. Wat dat mermer in werkelijkheid is en op welke manier het gerelateerd is metde
P300 is absoluut onduidelijk. Het begrip werd rotsvast in diverse patenten vergrendeld en
is dus niet via peers review te evalueren. Dit druist in tegen alle princiepes van het eerlijk
wetenschappelijk onderzoek en moet ons zeer op d ehoede doen zijn. Met enkele
spectaculaire gevallen de pers halen en reclame voeren kan dan al erg lucratief zijn maar
of hier een wetenschappelijke waarde aan ten grondslag ligt is een gans andere zaak.
Neuropsychologen die veveneens intensief op dit terrein werken maar dan volgens open
gepubliceerde methdoieken en onderzoeksparadigma’s maken brandhout van de

56
overmoedige beweringen van Dr Farewell. Dit betekentb niet dat het P300 onderzoek
geen betekenis zou hebben in deze indicatie , het betekent wel dat veel en grondiger
onderzoek naar de validiteit van dergelijke techniek noodzakelijk is alvorens hij een
toepasssingsgebied mag krijgen in de forensische geneeskunde.

Hier noteert men dat de probe geen mermer opwekt. DE proefpersoon herkent de probe
niet dwz heeft de stimulus nog nooit eerder gezien.

Hieronder plaatjes die nog moeten geincorporeerd worden in d etekst

Heden worden de P300 potentialen steeds gezien in functie van de stimulus maar de
mogelijkheid is uiterarad niet ondenkbeeldig dat niet de stimulus maar vooral het respons
van belang is om bepaalde individuele P300 complexen te onderscheiden.
Via een eenvoudige techniek (genaamd ERP image) kan men elk potentiaal vervangen
door een lijntje waarvan de kleur van elk pixel lineiar overeenkomt met de amplitudo op
een kleurschaal vb van blauw naar rood. Dit geeft een speciale representatie die evenwel
het voordeel heeft dat de images kunnen geklsseerd worden op diverse andere criteria vb

57
ngl motorische reactiesnelheid of fase van het onderliggend EEG. Deze eenvoudige
techniek op punt gesteld door Mackeig is geintegrerd in EEGlab en geeft ons een gans
nieuw venster op de dynamiek van de P300 en andere event related potentialen.

58
Zo kon Mackeig ten minste 9 independente componenten identifieren die een rol spelen
in de genese van het P300 potentiaal.

Via dipool source mapping kan de localisatie (source) ervan bepaald worden. Men moet
evenwel voor ogen houden dat dergelijke source mapping niet dezelfde spatiele resolutie
kan halen als een MRI scn gezien het een mathematische modelvorming betreft (BESA)
waarbij een sferisch hoofdmodel niet zomaar gelijk kan gesteld worden aan het
werkelijke (vaak fouten in frontale componenten nl waar een schte schedel meest afwijkt
van een geidealisered sferisch model).

59
BESLUIT

Wie dacht dat de Event related potentialen geen rol meer te spelen hadden nu de
medische beeldvorming zoveel successen boekt zal allicht aangenaam veraarst zijn te
horen dat het tegendeel waar is. Dat vereist evenwel dat we afstand nemen van de wat
starre neurologische averager gebaseerde uitgangspunten. Het zou immers naief zijn te
denken dat de P300 een geevokeerde activiteit is die zomaar vanaf een vlakke basislijn
opduikt en met de averager uit d eachtergrond kan uitgefilterd worden. We weten tnhans
dat dit potentiaal gegenererd wordt door desynchronisaties en synchronisaties in bepaalde
spectraalbanden en door (partiele) fasesynchronisaties. Tenminste negen verschillende
componenten konden geidentifieerd worden. Dank zij moderne signaalalgorithmen
kunnen wij thans wat meer afstand nemen van de reductieve averagermethode en terug
het individuele single trial P300 potentiaal in zijn rijke dynamiek en betekenis op
cognitief vlak bestuderen. Hoewel vele hier beschreven methodes nog niet direkt in het
routiene labo ingevoerd zijn kunnen we toch reeds een groter deel van de dynamiek
inschatten door gewoon de ensemble average sequentieel op te volgen per gemiddelde
van 5 trac’s. We hebben gezien hoe de frontale P3a een betekenis heeft van
geautomatiseerde mediotemporale procesupdating terwijl de meer parietale P3b ereder de
bewuste en gemotiveerde context updating van de patient aanduidt. Eenkele klinische
voorbeelden werden gegeven ter illustratie Naast het klassieke oddball paradigma dat in
divers esnoriele modaliteiten kan uitgevoetrd worden zit de rijkdom van de P300 in de
mogelijkheid meer genuanceerde stimulatieparadigma’s op te bouwen (cfr novelty
stimuli, mermer’s ). Diverse toepassingsgebieden beginnen zich aan te kondigen en het
gebruik van nieuwe analysetechnieken zal er ongetwijfeld toe bijdragen de rijkdom van
de P300 (geheugenonderzoek, herkenningsdetectie) nog verder te laten ontluiken.

60
BESLUIT

Hoewel op zeker moment de neurofysiologie in het algemeen en de P300 in het bijzonder


afgeschreven leken weggekwijnd als het ware in d eschaduw van de groeiende en
succesvolle medische beeldvorming hopen wij via dit artikel de lezer overtuigd te hebben
dat in deze eenvoudigen goedkope en atraumatische techniek een grote dynamiek
schuilgaat die ons een goed quantitatief inzicht kan verschaffen in de rijke cognitieve
processen van sensoriele perceptie, cognitieve verwerking en motorische executieve.
Het loont zeker de moeite dit applicatiegebied levendig te houden gezien bepaalde
toepassingen (novelty, memrmer(s) erg belangrijk kunnen worden in d eevealuatie van
bepaalde domeinen zo divers als oudernpsychiatrie, dementiediagnostie, leuegendetectie,
en neurochemische modulaties.

Dr. G. Otte

61

You might also like