You are on page 1of 69

WINAK

Tuyaux - 1e bachelor Wiskunde


(Januari)

Yannick Verdyck

4 mei 2009
Inhoudsopgave

1 Analyse 1 (Calculus) 3
1.1 Leren Studeren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2 Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2.1 Examenstijl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2.2 Verzamelingenleer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.3 Continuı̈teit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.4 Differentiaalrekening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
1.2.5 Primitieven en Oneigenlijke Integralen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.2.6 Gemakkelijke Fouten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.3 Oefeningenexamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
1.3.1 Verzamelingenleer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
1.3.2 Limieten, Continuı̈teit, Afgeleiden, Integralen . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
1.3.3 Taylorreeksen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
1.4 Appendix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

2 Lineaire Algebra 13
2.1 De Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
2.1.1 Examenstijl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
2.1.2 Theorievragen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
2.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
2.2.1 De oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
2.2.2 Oefeningenexamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15

3 Algemene Fysica 19
3.1 De cursus, het vak en het examen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
3.2 Tuyaux . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
3.2.1 Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
3.2.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

1
INHOUDSOPGAVE 2

4 Kanstheorie en Statistiek 38
4.1 Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
4.1.1 Het Theorie Examen Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
4.1.2 Theorie-examens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
4.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.2.1 Algemeen Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.2.2 Oefeningenexamens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41

5 Inleiding Programmeren 46
5.1 Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
5.1.1 Het Theorie Examen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
5.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53

6 Dankwoordje 66
INHOUDSOPGAVE 3

Voorwoord.
Ik maak deze tuyaux om medestudenten te helpen bij de examens. Deze tuyaux behandelt de
leerstof van het eerste semester van de 1e bachelor Wiskunde aan de Universiteit Antwerpen. De
volgende tuyaux zal geschreven zijn voor het tweede semester.
Inleiding programmeren, Calculus, Kanstheorie en Statistiek en Algemene Fysica zijn min of meer
in hun originele vorm gebleven t.o.v vorig jaar. De cursussen gegeven door Prof. Dr. Van Steen en
Prof. Dr. Le Bruyn zijn radicaal veranderd. De oefeningen van Algemene Fysica veranderen qua
accenten van jaar tot jaar, door het natuurlijke verloop in assistenten. Deze tuyaux zal proberen
jullie een beeld te geven van wat jullie allemaal moeten kennen, maar vooral waaraan je je kunt
verwachten op een examen. Pas echter op, ik ben in geen geval verantwoordelijk voor onvoorziene
vragen enzo, je moet de cursussen goed leren en de tuyaux is slechts een leidraad.
Voor de meesten onder jullie is dit jullie eerste contact met de universiteit. Ongetwijfeld hebben
jullie in hoorcolleges al gemerkt dat de middelbare school jullie vooral veel tijd heeft gekost, en
voor de rest maar weinig relevante kennis heeft bijgebracht. Laat je daardoor niet ontmoedigen.
Succes is zeker en vast bereikbaar, al vergt het de nodige moeite, een scheut talent en een stevige
dosis zelfdiscipline. Achteraf is de zoete smaak van succes echter een ruimschootse vergoeding
voor je inspanningen.
Zonder het vingertje op te willen steken, is het toch van cruciaal belang om jezelf een goede
studiediscipline aan te meten. Niemand gaat nog achter je veren zitten om je aan het werk te
zetten, je moet nu zelf uit eigen beweging achter je bureau gaan zitten. De stapel leerstof is ook
veel groter. De volgende raadgevingen kunnen zeker geen kwaad:

• Behoud het overzicht. Structureer, verzorg en vervolledig je cursussen en nota’s, je kan niet
leren van een stapel papieren van 3 vakken door elkaar.

• Werk op tijd. Stel een realistisch schema op met wat je wanneer gaat studeren, en calculeer
daar nog enkele dagen in als buffer. Deze kan dienen om tegenslag onderweg op te vangen,
of om, als het meezit, alles nog eens rustig te herhalen.

• Zorg dat je de stof begrijpt en doorgrondt. Als dat niet het geval is, vraag uitleg aan
vrienden, de assistent of de prof. Herhaal de stof zodat je ze je eigen maakt.

• Verzorg jezelf. Neem voldoende rust en slaap, eet gezond en gevarieerd. Je zal er des te
geconcentreerder, en dus efficiënter, door werken.

• Geef niet op. Elk puntje meer dat je kan sprokkelen kan het verschil maken tussen een
gewone en een grote onderscheiding, dus ga ervoor!

Ik wens jullie allemaal veel sterkte, moed, doorzettingsvermogen en succes. Het pad loopt
nooit over rozen, maar zorg er gewoon voor dat je jezelf op het einde van het jaar niets hoeft te
verwijten. Dan kan je terecht fier zijn op een prestatie die niet voor iedereen is weggelegd.
Hoofdstuk 1

Analyse 1 (Calculus)

1.1 Leren Studeren


Er is geen gemakkelijke manier om voor dit examen te slagen. Je moet er een redelijke tijd hard
voor werken, anders dan in het secundair. Maar mits genoeg arbeid en inzet is deze cursus te
volbrengen en kan je onderscheiding halen voor de theorie.
Probeer al je kennis op te bouwen van beneden af. Eerst definities, dan de stellingen en hun
bewijzen, om zo stukje per stukje alles in verband te leggen. Denk na over de wiskundige technische
trucs, methodes en bewijstechnieken. En vooral als je iets nieuws geleerd hebt en ingestudeerd,
herhaal al het voorgaande nog eens goed, om dan te besluiten met een herhaling van de pas
ingestudeerde stof. Zorg dat het diep in uw kopje zit.

1.2 Theorie

1.2.1 Examenstijl
De cursus wordt gegeven de Prof. Dr. Soetens, hij legt het examen mondeling af. Hij legt vooral
de nadruk op grondige en volledige kennis van de leerstof. Je moet compleet weten hoe alles in
elkaar zit, de bewijzen moet je volledig kennen. Je moet weten hoe de bewijzen in mekaar zitten,
je moet kunnen zeggen waarom je elke stap neemt, en zorgen dat je de verbanden ziet. Correctheid
is hier een sleutelwoord, niet alleen in het redeneren maar ook in het formuleren en neerschrijven
van de resultaten. Geen dubbele pijlen waar enkele pijlen moeten staan, expliciet checken of aan
alle voorwaarden voldaan is voor een bepaalde stap, . . .
Prof. Dr. Soetens kan op een bewijs van jou een stap aanduiden, waarop jij die genomen beslissing
moet verdedigen. Vaak doet hij dit met foute stappen, maar soms ook om te controleren of je het
kent en weet waar je mee bezig bent (misschien heb je daar een stap overgeslagen). Hij neemt
meestal drie vier vragen af, waaronder quasi zeker een vraag over verzamelingenleer, een of twee
vragen over continuteit en limieten, en een of twee vragen over differentiaalrekening, en daarna

4
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 5

misschien nog een klein vraagje over primitieven en integralen. Hij stelt nagenoeg zeker ook een
vraag uit het einde van de cursus, om zeker te zijn dat je niet in het midden gestopt bent. De
verzameling met vragen is groot en uitgebreid, maar alle vragen die er op staan zijn wel degelijk
examenvragen.

1.2.2 Verzamelingenleer
Dit zijn ruwweg de twee volledig uitgewerkte examenvragen over het stukje verzamelingenleer.
Hieruit zal waarschijnlijk wel een vraag gekozen worden en gesteld worden op het examen.

• Geef de definitie van een functie (plus de definitie van de inverse functie), aansluitend geef
de definitie van een relatie, aansluitend geef de definitie van injectiviteit, surjectiviteit en
bijectiviteit. Nadat die begrippen zijn opgegeven, kan hij vragen stellingen te geven betref-
fende injectiviteit/surjectiviteit/bijectiviteit (2.16, 2.19, Schrder-Bernstein, ...). En 1 of 2
van deze bewijzen ook te bewijzen. Wees letterlijk en volledig.

• Omschrijf het begrip kardinaliteit en equipotent zijn (hij bedoelt dan het kardinaalge-
tal/oneindigheid/(over)aftelbaarheid) en zie daarvoor naar de regels bij 4.1, geef de definities
van eindigheid, aftelbaarheid en overaftelbaarheid. Na die korte uitleg, zal hij waarschijnlijk
vragen om wat stellingen te geven betreffende dit onderwerp(4.3, 4.4, 4.6, 4.7, 4.8, 4.9.1) of
om te bewijzen waarom Q aftelbaar is (4.10) of waarom R (4.11) en P(N) (2.19) overaftelbaar
zijn.

1.2.3 Continuı̈teit
Het is belangrijk de definities goed van buiten te leren. De begrippen maximum/minimum en
supremum/infimum moeten goed gekend zijn (wat zijn boven/ondergrenzen) en de nuances en
betekenisverschillen goed begrepen. Lees en leer daarom puntjes 1.3.2 en 1.3.3 met voldoende
aandacht. De definities zijn iets waar prof. Soetens heel veel belang aan hecht, leer ze dus letterlijk
(maar zorg dat je de betekenis ook ten vollen in je opneemt) van buiten. Hier de belangrijkste
examenvragen.

• Geef de Archimedische eigenschappen en bewijs ze allemaal, bespreek de volledigheid van R.

• Geef de definities van (dis)(links)(rechts)continuı̈teit van een functie (in een punt) (voor de
functie moet men er ∀(x) voor zetten). Na deze definities kan hij vragen om stellingen en
bewijzen te geven i.v.b met deze materie vooral stelling 2.3.2(vooral puntjes (2) en (3)) en
stelling 2.3.4 .

• Geef de definities voor verschillende limieten (eigenlijke, oneigenlijke, oneindige, rechter/linkerlimieten,


etc) en daarbij hoort ook de definitie voor een ophopingspunt. Daarna kan hij vragen om
daarbijhorende stellingen te geven, (3.1.3 moet goed gekend zijn). De stellingen 3.3.1, 3.3.2,
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 6

3.3.3 en 3.3.4 zijn niet heel belangrijk, stellingen 3.3.6 en 3.3.7 durft hij wel eens vaker te
vragen. Dit stukje over limieten lijkt op het eerste zicht iets minder belangrijk, maar mag
men zeker niet verwaarlozen.

• Geef de stelling van Bolzano, Middelwaardestelling (een stelling uit de fundamentele stel-
lingen van de continuı̈teit). Bijvoorbeeld als hij de Tussenwaardestelling vraagt, dan volgt
die uit Bolzano, die dan volgt uit lemma 4.1 (je voelt het al aankomen, geef en bewijs ze).
Definities in 4.5 zoals altijd kennen, stellingen 4.4, 4.6, 4.8 (Weierstrass) allen kennen, zorgen
dat je de bewijstechnieken door hebt en kunt reproduceren.

1.2.4 Differentiaalrekening
De definities moeten ook hier helemaal gekend zijn.

• Geef enkele definities over afleidbaarheid en geef en bewijs daarna stellingen 1.7 of 1.8. Vooral
1.8 is een potentiele examenvraag.

• Geef stellingen over basiseigenschappen van de afgeleide (Algebra der afgeleiden, kettingregel,
afgeleide van de inverse functie, . . . ) en bewijs er dan n van (die hij natuurlijk zelf uitkiest).
Het kan zijn dat hij bepaalde bewijzen laat vallen omdat ze veelal technisch zijn, dat zal hij
zelf wel zeggen tegen jullie op laatste les of zo.

• Uit de speciale eigenschappen kan hij o.a. de volgende vragen stellen: geef de definities van
lokale extrema. Geef de stelling van Lagrange en bewijs ze, simpel bewijsje, maar steunt
op de Stelling van Cauchy dus geef en bewijs Cauchy, dat steunt dan weer op de Stelling
van Rolle, om dat bewijs te maken moet je gebruik maken van Weierstrass en Stelling 3.2,
Geef de stelling van Weierstrass en Stelling 3.2 en bewijs ze even. Dit is een belangrijke
examenvraag, waarin al de hiervoor genoemde bewijzen gekend en bewezen moeten worden,
zie de verbanden en wees volledig.

• Geef en bewijs de Stelling van de l’Hôpital, ook dit bewijs steunt op Cauchy, dus daar gaan
we weer . . . Deze Stelling (l’Hôpital) moet je niet kunnen toepassen geloof ik, wel kennen en
kunnen.

• Geen superbelangrijke vraag op zichzelf, maar belangrijke bagage en onderbouw voor vol-
gende (belangrijke examenvraag): geef de definities van (strikt) stijgende/dalende functies,
kritisch punt; en misschien: geef en bewijs 3.14.

• Bewijs de equivalentie tussen de twee definities van convex (of concaaf). Er is een eigenschap
die direct op deze definitie volgt en ook zou kunnen functioneren als een definitie voor
convex(of concaaf), waaruit dan de eerder gestelde definitie zou volgen als een eigenschap
daarvan.
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 7

• Geef de definities van convex en concaaf en geef daar dan stellingen 3.16, 3.17 en 3.18 bij.
Hij zal dan waarschijnlijk vragen 3.18 te bewijzen die uit 3.17 en 3.11 volgt, of 3.17 en dan te
bewijzen. Je moet goed de verbanden tussen convex, 2de afgeleide, kritische punten hol/bol,
stijgend en dalend proberen in te zien.

• Geef en bewijs de Stelling van Taylor. Deze volgt voor een heel belangrijk deel uit Lemma
3.19 dat je zeker bij dit bewijs moet geven. Ook Stelling 3.21 kan je best geven en bewijzen,
deze zegt namelijk dat je voor een een functie die zich braaf gedraagt een willekeurig goede
benadering kunt vinden. Merk op dat je in het bewijs van Lemma 3.19 de Stelling van
Cauchy nodig hebt en het bewijs daarvan steunt dan weer op . . . Als het bovenstaande
echter al allemaal al correct hebt, zal hij wel niet meer doorvragen vermoed ik. Dit is een
klassieker.

1.2.5 Primitieven en Oneigenlijke Integralen


Uit dit stukje stelt hij vaak nog een vraag om te testen of je heel de cursus wel geleerd hebt.

• Geef de definitie van de (oneingenlijke vooral definitie 2.1 en 2.4 daarbij) integraal en dan
van de primitieve die een essentieel onderdeel vormt van de definitie van de integraal. Geef
daarna eigenschappen van de integraal, primitieve en bewijs daar n van (hij kiest voor jou
de welke natuurlijk, zoals altijd). Dit zijn dan Stellingen 1.3 (voor de primitieven), 1.7
(additiviteit), 1.8 (lineariteit), 1.10 (Isotoniteit), 1.11 (part. integratie, zie het verband met
afgeleide van het product), 1.12 (Substitutie, dit noemt hij wel eens de eigenschap equivalent
met de kettingregel) en 1.14, geef daarbij ook nog eens al de gevolgen die uit die Stellingen
vloeien. De definities i.v.m integralen (hij hecht veel belang aan de stellingen met een naam)
en de verbanden met rekenregels voor afgeleiden zijn ook een deel van het totale plaatje.
Eigenschappen 2.6, 2.7, 2.8 en 2.9 moet je kunnen geven bij definitie 2.4 over oneigenlijk
integreerbaar zijn, ook hier moet je de stellingen kunnen bewijzen en de daaruit volgende
gevolgen moet je kunnen geven.

1.2.6 Gemakkelijke Fouten


Het is zeer belangrijk van stellingen en bewijzen volledig te kennen, dit lijkt vanzelfsprekend, maar
het is zeer gemakkelijk om daarop fouten te maken. Ik neem als voorbeeld Stelling 3.19:

Zij f : D −→ R een functie en a een ophopingspunt van D. Als dan f limiet b heeft voor x
naderend tot a en f limiet c voor x naderend tot a. Dan is b = c
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 8

Het is belangrijk om het stuk voor de zin beginnend met ” Als dan ” ook goed te kennen. Je
moet de beginsituatie waarover je de stelling formuleert helemaal kennen. De situatiebeschrijving
is even belangrijk als de eigenschap die over de situatie wordt geformuleerd!

Hetzelfde is van toepassing op de bewijzen zelf.

1.3 Oefeningenexamen
De oefeningen worden, op moment van schrijven, door Stijn Verwulgen gegeven, hij stelt dan ook
de oefeningenexamens op. Meestal stelt hij een vijftal vragen op. Het oefeningenexamen is open
boek en de vragen die gesteld worden liggen in lijn met wat hij tijdens de lessen heeft gevraagd.

1.3.1 Verzamelingenleer
• Is de verzameling
2Z \{A ⊂ Z|A is oneindig}
eindig, oneindig aftelbaar of overaftelbaar? Motiveer uw antwoord.
(Jan 2005)

• Is de verzameling
{(a, b) ∈ R|a ∈ Q, b − a ∈
/ Z}
eindig, aftelbaar of overaftelbaar? Motiveer uw antwoord.
(Aug 2005)

• f : [0, 2] → [0, 1] een functie. Bewijs of geef een tegenvoorbeeld (Jan 2006).

1. Als f ◦ f injectief is dan is f injectief.

2. Als f ◦ f surjectief is dan is f surjectief.

• Ga van elk van onderstaande verzamelingen na of ze eindige, oneindig aftelbaar of overaftel-


baar zijn. Motiveer uw antwoord(Jan 2006).

1. A := {x ∈ R| sin x ∈ Q}

2. B := {A ⊂ N|#A = #N}
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 9

• Stel
1 1
A := {1 + + |n ∈ N0 , x ∈ [1, ∞[}.
n x
1. Is deze verzameling eindig, oneindig aftelbaar of overaftelbaar?

2. Bereken inf A. Is dit infimum een minimum?

3. Bereken sup A. Is dit een supremum een maximum?

Motiveer uw antwoord zo volledig mogelijk.(Aug 2006)

1.3.2 Limieten, Continuı̈teit, Afgeleiden, Integralen


• Bereken

x2 sin x
1
limx→0 sin x

(Jan 2005)

• Stel f : R → R een functie, a ∈ R. Wat betekent de uitspraak

| limx→a f (x)| = +∞

1
in elementaire termen? Leid hieruit af de limx→a f (x) = 0.(Jan 2005)

• Stel a < b ∈ R en stel f, g : R → R continue functies zodanig dat volgende eigenschappen


gelden:

1. limx→a f (x) = limx→b g(x) = a,

2. limx→b f (x) = limx→a g(x) = b.

Toon aan dat, voor een zekere c ∈]a, b[, f (c) = g(c). (Jan 2005)

• Definieer voor elk natuurlijk getal n de functie

2 2
Hn := (−1)n ex (e−x )(n) .

1. Toon aan dat Hn een veelterm van graad n is.

2. Bewijs de recursierelatie

Hn+1 = 2xHn (x) − 2nHn−1 (x).


2
Hint: je kan gebruiken dat de functie f (x) := e−x aan de betrekking f ′ + 2xf = 0
voldoet.

3. Bereken H4 .(Jan 2005)


HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 10

• Voor een functie f : R → R introduceren we volgende eigenschap.

– (E) Voor elke a ≤ b in R geldt dat het interval [min{f (a), f (b)}, max{f (a), f (b)}] een
deel is van f ([a, b]).

1. Toon aan dat elke continue functie aan eigenschap (E) voldoet.

Hieronder is f : R → R een afleidbare functie.

2. Stel dat f (a) < f (b) en f ′ (b) > 0. Dan bestaat er een d ∈]a, b[ zodanig dat f (d) = f (b).
Toon dit aan.

3. Bewijs dat, indien f ′ (a) > 0 en f ′ (b) < 0, er een c ∈]a, b[ bestaat zodanig dat f ′ (c) = 0.

4. Toon aan dat f ′ aan eigenschap (E) voldoet.

5. Geef een functie die niet continu is, maar wel aan eigenschap (E) voldoet.(Aug 2005)

• Hieronder wordt driemaal een differentieerbare functie f :]0, ∞[→ R ingevoerd. Bereken
telkens de afgeleide functie f ′ (x)

R t=x √
– f (x) := cos( t)dt.
t=3
R t=(1+x)2 √
– f (x) := t=0 cos( t)dt.
R t=(1+x)2 √
– f (x) := t=sin x cos( t)dt.

(Aug 2005)

1
• Stel f (x) = (x−1)4 .

1. Toon aan dat f aan volgende eigenschap voldoet:

∀m ∈ R ∃δ > 0 : 0 < |1 − x| < δ ⇒ f (x) > m

2. Wat is de beknopte weergave van hierboven neergeschreven eigenschap? (Jan 2006)

• 1. Neem f, g : [a, b] → R continue functie met de eigenschap dat f (a) = g(b) en f (b) =
g(a). Toon aan dat f (c) = g(c) voor zekere c ∈ [a, b].

2. Als f : [a, b] → R een continue functie is, dan bestaat er een c ∈ [a, b] waarvoor
f (c) = f (a + b − c). Argumenteer deze bewering. (Jan 2006)
HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 11

• Voor elk natuurlijk getal n definiëren we

Pn := D(n) (x2 − 1)n .




1. Toon aan dat Pn een veelterm van graad n is.

2. Bewijs per inductie, dat voor elke k < n,

D(k) (x2 − 1)n = (x2 − 1)n−k Vk (x)




met Vk een of andere veeltem.

3. Voor m < n hebben we


R1
−1
Pn (x)Pm (x)dx = 0.

Toon dit aan.


Hint: merk op dat
 ′
R1 R1 (n−1) 2 n

−1
Pn (x)Pm (x)dx = −1
D (x − 1) Pm dx.

Pas partiële integratie toe, gebruik het voorgaande, pas terug partiële integratie toe.(Jan
2006)

• Geef, voor elke gegeven verzameling A ⊆ R, ofwel een continue bijectie

f : [0, 1] → A,

Ofwel een argument waarom zo een functie niet kan bestaan.

1. A = R.

2. A = [−2, 2].

3. A = [−2, 2]\{0}.

4. A =] − 2, 2[.

(Aug 2006)

• Toon aan dat de functie f : R → R met voorschrift (+ mogelijke varianten)



x4 sin 1 x =

6 0
x
f (x) :=
0

x=0

1. twee maal afleidbaar is

2. en dat de tweede afgeleide niet continu is.


HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 12

3. Geef een functie die overal afleidbaar is en waarvoor de tweede afgeleide slechts in één
punt bestaat.

(Aug 2006)

• Bereken (minder frequent gevraagd)

2 sin x − sin 2x
lim .
x→0 x − sin x
(Aug 2006)

1.3.3 Taylorreeksen
Deze vragen worden alleen maar gesteld indien de materie behandeld is geweest tijdens de practica.

• 1. Geef van de functie

1
f : x 7→ (1−x)3

de eerste n termen van de Taylorontwikkeling rond 0.

2. Voor elke x ∈]0, 1[ wordt de restterm willekeurig klein. Waarom?


1
Hint: denk aan de Taylorontwikkelingen van de functie x 7→ 1−x .

3. Bereken

P∞ n(n+1)
n=0 3n

(Jan 2005)

• 1. Ga na hoeveel termen er nodig zijn opdat, uniform voor x ∈ [1, −1], de restterm uit de
Taylorontwikkeling van de exponentiële functie.

x 7→ ex

kleiner is dan 10−3 .

2. Bereken

R1 2

0
e−x dx

tot op drie cijfers na de komma nauwkeurig.(Aug 2005)


HOOFDSTUK 1. ANALYSE 1 (CALCULUS) 13

1.4 Appendix
P∞
ALGEBRA VAN TAYLORREEKSEN Stel f een C ∞ functie, 0 ∈ dom(f ), en stel k=0 ak xk de
Taylorreek van f .
P∞
1. De Taylorreeks van de C ∞ functie x 7→ xf (x) wordt gegeven door k=1 ak−1 xk , en bovendien
geldt

X ∞
X
f (x) = ak xk ⇐⇒ xf (x) = 0 + ak−1 xk
k=0 k=1

′ P∞
2. De Taylorreeks van f wordt gegeven door k=0 (k + 1)ak+1 xk , en bovendien geldt

X ∞
X

f (x) = ak xk ≈ f (x) = (k + 1)ak+1 xk
k=0 k=0

P∞
3. Stel g een C ∞ is, 0 ∈ dom(g), met Taylorreeks k=0 bk xk , dan wordt de Taylorreeks van
P∞
f + g gegeven door k=0 (ak + bk )xk . Bovendien geldt

X ∞
X ∞
X
f (x) = ak xk g(x) = bk xk ⇒ f (x) + g(x) = (ak + bk )xk .
k=0 k=0 k=0
Hoofdstuk 2

Lineaire Algebra

2.1 De Theorie

2.1.1 Examenstijl
Het examen zal mondeling worden afgelegd met schriftelijke voorbereiding. Prof. Dr. Van Steen
zit meestal vooraan in het lokaal. Als je een bepaalde vraag werkelijk niet kan, geeft hij jou een
andere vraag (mits aftrek van een aantal punten). De eerste vraag is voor iedereen dezelfde. Je
gaat naar hem toe als je de vraag hebt opgelost, en dan krijg je meteen een andere vraag. Meestal
krijg je zo drie of vier vragen. Een tuyaux opstellen voor dit vak is zeer moeilijk, je moet alles
kennen en hij kan alles vragen. Zorg dat je alles begrijpt en weet hoe het in elkaar steekt. De
belangrijke vragen zijn de puntjes die Prof. Dr. Van Steen zelf heeft aangestipt, maar laat je
zeker niet verleiden tot het leren van enkel de vragen in de tuyaux(dit is zeer belangrijk en het zou
dwaas zijn je enkel te laten leiden door de tuyaux!). Je moet alles kennen en kunnen bewijzen wat
er in de lessen is gezien, zorg dat je de structuren goed kent en weet waarom je bepaalde dingen
doet, uitwerkt,. . . Het oefeningenexamen ligt in lijn met wat je hebt gezien in de klas, om een goed
idee te krijgen van het oefeningenexamen kan de oudere oefeningenexamens lezen wel helpen.

2.1.2 Theorievragen
Belangrijke Vragen

• De matrixvoorstelling van een lineaire afbeelding.

• Gramm-Schmidt.

• Alles betreffende eigenwaarden en eigenvectoren.

• Dimensieformules + alle soorten variaties op de stellingen(andere stellingen over dimensies).

14
HOOFDSTUK 2. LINEAIRE ALGEBRA 15

• De exsistentie van basissen, hoe maak je ze? Het uitbreiden van een lineair onafhankelijk deel
tot een basis. Het inkrimpen van een voortbrengend deel tot een basis. Geef de stellingen
die daarvoor dienen.

• Orthogonaliteit

December 2004

1. (a) Definieer het begrip lineair onafhankelijke vectoren in Rn .

(b) Zij v, w ∈ Rn vectoren met v 6= 0 en w 6= 0. Toon aan: v, w is lineair afhankelijk als en


slechts als v = λw voor een zekere λ ∈ R.

2. (a) Hoe definieert men den kern van een lineaire afbeelding?

(b) Toon aan dat de kern Ker f van een lineaire afbeelding f : Rn → Rm een deelruime is
van Rn .

(c) Zij f : Rn → Rm een lineaire afbeelding. Toon aan:

n = dim Ker f + dim Im f

3. Zij A ∈ Mn,n (R) een vierkante matrix.

(a) Hoe definieert men de karakteristieke veelterm van A?

(b) Toon aan dat de wortels van deze veelterm juist de eigenwaarden zijn van A.

(c) Zij v1 , . . . , vt ∈ Rn eigenvectoren van A met respectievelijke eigenwaarden λ1 , . . . , λt ∈


Rn . Toon aan: als λ1 , . . . , λt onderling verschillend zijn, dan zijn de vectoren v1 , . . . , vt
lineair onafhankelijk.

Juni 2005: Groep 1

1. Bewijs: als f : V → V , dan dim(V ) = dim(Ker(f )) + dim(Im(f )).

2. Gramm-Schmidt

3. Bewijs dat het optellen van Matrices een lineaire afbeelding is.

4. Gegeven een Hermitische matrix.

(a) Bewijs dat de eigenwaarden reëel zijn

(b) Bewijs dat eigenvectoren van verschillende eigenwaarden loodrecht op elkaar staan
HOOFDSTUK 2. LINEAIRE ALGEBRA 16

Juni 2005: Groep 2

1. Wanneer V en W twee vectorruimten zijn, wat betekent dan V /W ? Waaraan is dim(V /W )


gelijk?

2. Gramm-Schmidt

3. Bewijs dat eigenvectoren van verschillende eigenwaarden loodrecht op elkaar staan.

2.2 Oefeningen

2.2.1 De oefeningen
Je moet de theorie redelijk onder de knie hebben om het oefeningenexamen goed te kunnen.

2.2.2 Oefeningenexamen
December 2004

1. Beschouw de lineaire afbeeldingen


   
x 2x + 3z
f : R3 −→ R3 : 
   
 y  7−→  x + y + z  .
  

z 2x + z

(a) Geef de matrix van de afbeelding f .

(b) Geef een basis voor de kern en een basis voor het beeld van de afbeelding f .

(c) Is de afbeelding f injectief, surjectief, bijectief? Bewijs wat je beweert. Geef het
voorschrift van de inverse functie, indien deze bestaat.

(d) Geef de eigenwaarden en een basis voor de bijhorende eigenruimten van de afbeelding
f.

2. Beschouw de volgende drie vectoren in R4 . Voor welke waarden van α ∈ R zijn deze vectoren
lineair afhankelijk?      
2 −1 4
     
 α   2   −1 
, ,
     
 
 1   α   −5 
     
−1 −2 α
HOOFDSTUK 2. LINEAIRE ALGEBRA 17

Juni 2005

1. Beschouw de volgende drie vectoren in R4 . Voor welke waarden van α ∈ R zijn deze vectoren
lineair afhankelijk?      
2 −1 4
     
 α   2   −1 
, ,
     
 
 1   α   −5 
     
−1 −2 α

2. Gegeven de R-vectorruimten

V = R[X]3 en W = X 2 + 1, X ⊆ V .

Beschouw de vectoren v1 , v2 , v3 ∈ V ,

v1 => X 3 + X 2 − X + 1 v2 = 3X 2 + 2X + 1 v3 = 2X 3 − X 2 + 1.

(a) Geef een basis B voor V /W .

(b) Zijn de vectoren v1 , v2 , v3 ∈ V /W

i. lineair onafhankelijk? Bewijs je antwoord.


ii. voortbrengend? Bewijs je antwoord.
iii. basisvectoren? Bewijs je antwoord.

3. Beschouw de lineaire afbeeldingen


 
x  
z
f : R3 −→ R2 : 
 
 y  7−→
  
x
z
 
  3x + y
x
g : R2 −→ R3 : 
 
 7−→  x + 3y 
y
 
2x + 2y

(a) Geef de matrix van de afbeelding g ◦ f ten opzichte van de canonieke basissen.

(b) Geef een basis voor de kern en een basis voor het beeld van de afbeelding g ◦ f .

(c) Is de afbeelding g ◦ f injectief, surjectief, bijectief? Bewijs wat je beweert. Geef het
voorschrift van de inverse functie, indien deze bestaat.

(d) Geef de eigenwaarden en een basis voor de bijhorende eigenruimten van de afbeelding
g ◦ f.
HOOFDSTUK 2. LINEAIRE ALGEBRA 18

4. We werken in de vectorruimte R[X]3 . Beschouw volgende het volgend scalair product; we


definiëren voor f, g ∈ R[X]3 :
Z 1
f ·g = f (x)g(x)dx.
−1

(a) Geef de matrix van deze bilineaire vorm ten opzichte van de basis 1, X, X 2 , X 3 .

(b) Geef met behulp van het Gram-Schmidt-orthonormalisatieprocédé een orthonormale


basis (ten opzichte van dit scalair product) voor de deelruimte voortgebracht door de
vectoren 1, X, X 2 .

September 2005

1. Beschouw de volgende drie vectoren in R4 . Voor welke waarden van α ∈ R zijn deze vectoren
lineair afhankelijk?      
0 2 −2
     
 2   α   1 
, ,
     
 
 1   −1   α 
     
α 2 4

2. Zij V een R-vectorruimte. Beschouw een lineaire afbeelding f : V −→ V en g : V −→ V


Stel dat f eigenwaarde λ ∈ R heeft, en dat g eigenwaarde µ ∈ R heeft. Wat kan men dan
zeggen over eigenwaarden van g ◦ f in functie van λ en µ? Bespreek nauwkeurig en bewijs
al je beweringen.

3. We werken in R-vectorruimte in R2 . Beschouw de afbeelding


 
2 1
f : R2 × R2 −→ R : (v, w) 7−→t v   w,
1 2

(a) Toon aan dat deze bilineaire afbeelding een inproduct is.

(b) Zoek een orthonormale basis voor R2 ten opzicht van dit inproduct.
HOOFDSTUK 2. LINEAIRE ALGEBRA 19

D  E
4. We werken in reële deelvectorruimte R3 . Zij W = t
0 1 0 ⊂ R3 een deelvector-
ruimte. Beschouw een lineaire afbeelding f
   
x x−y−z
f : R3 −→ R3 : 
   
 y  7−→
  −x + y − z  ,
 
z −x − y + z
en de afbeelding g
g : R3 −→ R3 /W : v 7−→ v.

(a) Geef de matrix van f ten opzichte van de canonieke basissen.


(b) Bereken de eigenwaarden λ van f en geef een basis van elke eigenruimte Vλ .
(c) Geef een basis B van de quotiëntvectorruimte R3 /W .
(d) Geef een matrix van g ◦ f ten opzichte van de canonieke basis van R3 en de zelfgekozen
basis B van R3 /W .

September 2006

1. Stel W := {f ∈ R[X] | f (3) = 0}.

(a) Bepaal de veeltermen die in W zitten expliciet.


(b) Is W een deelruimte van R[X] ? (Motiveer je antwoord.)

2. We beschouwen de vectorruimten

V1 = R1 [X] V2 = R2 [X] V3 = R

met de respectievelijke geordende basissen


h i h i h i
B1 = 1 X B2 = 1 X X2 B3 = 1

en we definiëren de volgende functies (met λ ∈ R) :


Z x
φ1 φ2
V1 −→ V2 −→ V3 φ1 (F ) := F (x) dx φ2 (G) := G(λ)
0
(a) Bepaal de matrices van φ1 , φ2 en φ2 ◦ φ1 .
(b) Waar komt φ2 ◦ φ1 op neer?

3. Stel V een vectorruimte met een inproduct h−, −i : V 2 → V . h−, −i bepaalt de norm-
p
afbeelding k−k : V → R via kvk := hv, vi . Het is mogelijk om het inproduct te recon-
strueren met als enige gegeven de functie k−k. Stel v, w ∈ V . Schrijf dan hv, wi in functie
van de norm.

4. Geef een matrix X ∈ GL3 (R) die voldoet aan:


   
3 0 0 2 1 −1
   
X −1 AX =  0 0 0 
 A=
 1 2 1 

0 0 1 1 1 0
Hoofdstuk 3

Algemene Fysica

3.1 De cursus, het vak en het examen


• Algemene Fysica 1 (Prof. Dr. Van Tendeloo)

• Eerste Bachelor Wiskunde

De Tuyaux voor Algemen Fysica is niet helemaal meer betrouwbaar in die zin dat de cursus veel
dunner is geworden t.o.v. vorige jaren. Dus zullen er wss te veel examenvragen zijn. Wij hebben
geen duidelijk zicht op de nieuwe examenvragen en oefeningenexamens. Hou dat alstublieft in
gedachte bij het lezen van het stukje over Algemene Fysica.

Het theorie examen Algemene Fysica gebeurt mondeling, met schriftelijke voorbereiding. Iedereen
krijgt dezelfde drie vragen, en na een aantal uren moet je je mondeling gaan verdedigen bij Prof.
Dr. Van Tendeloo. Als je iets niet meer volledig weet, mag je één minuut in een (blanco) cursus
kijken, en daarna verder werken. Er zal altijd één vraag i.v.m. Dynamica en één vraag i.v.m.
Toestandsvergelijkingen en Kinetische Gastheorie bijzitten. Probeer altijd de praktische inzichten
aan de theorie te koppelen.
Het oefeningen examen Algemene Fysica bestaat uit het schriftelijk oplossen van theoretische
vraagstukken. Je mag (en kan maar best, vergeet het zeker niet) je zakrekentoestel gebruiken. Het
gaat niet om rekenvraagstukken, maar om theoretische afleidingen, die nadien toegepast kunnen
worden op een getallenvoorbeeld. O.a. de eskimo op de iglo is een echte klassieker.
De oefeningen en de theorievragen zijn specifiek gericht op de wiskunderichting. In het algemeen
zijn de theorievragen ongeveer dezelfde voor Wiskunde en Fysica. Per groep die de examens
tegelijkertijd aflegt, worden er aparte examens opgegeven.

20
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 21

3.2 Tuyaux

3.2.1 Theorie
• Kinematica

– Harmonische trillingen

– Doppler-effect

• Dynamica

– Alle definities

– Wetten van Kepler

– Waterstofatoom van Bohr

– Newton: theorie en toepassingen

• Hydrostatica

– Alle definities

– Overdruk in een zeepbel

– Formule van Laplace

– Oppervlakte-energie en -spanning: drie methoden om oppervlaktespanning te bereke-


nen, het verband tussen oppervlakte-energie en -spanning, Terquem

• Hydrodynamica en Viscositeit

– Formule van Bernouilli

– Viscositeit

– Laminaire en turbulente stroming

– Wet van Poiseuille en toepassingen

• Warmte en -transport (Thermodynamica)

– Molecuulmodel voor een ideaal gas

– Thermische agitatie als gevolg van de anharmoniciteit van de roostertrillingen

– Einstein en Debeye-model

– Warmtetransport

• Toestandsvergelijkingen en Kinetische Gastheorie

– Wilsonkamer en bellenvat

– Molecuulmodel van een ideaal gas


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 22

– Vrije weglengte

– Maxwell-verdeling

– Einstein-Schmoluchowski theorie der Brownse beweging

– Zelfdiffusie

– Verband tussen diffusiecoëfficiënt en Boltzmann-constante.

– Het getal van Avogadro (NA ): alles.

Voorbeeldexamens voor de Wiskunde

Voorbeeld: januari 1994 Groep 1

1. Beschouw een vallende regendruppel, waarbij wrijving door de lucht een rol speelt. Toon aan
dat de snelheid na voldoende lange tijd constant wordt. Definieer het begrip relaxatietijd.

2. Bereken de druk in een bewegend (ideaal) fluı̈dum. Hoe meet je die?

3. Definieer de soortelijke warmte. Hoe varieert die als functie van de temperatuur?

Voorbeeld: januari 1994 Groep 2

1. Hoe meet je de uitstroomsnelheid van een gas? Hoe meet je de viscositeit van een vloeistof?

2. Definieer de volume-uitzettingscoëfficiënt. Geef een uitdrukking voor de volumeverandering


als functie van het temperatuursverschil.

3. Definieer de diffusiecoëfficiënt D. Geef een uitdrukking voor de diffusiecoëfficiënt D als


functie van microscopische grootheden. Hoe varieert D als functie van druk en temperatuur?
Bestaat er een betrekking tussen de diffusiecoëfficiënt en de Boltzmannconstante?

Voorbeeld: september 1994

1. Atoommodel van Bohr. Wat is het? Basisveronderstellingen en benaderingen? Kan je het


model experimenteel bevestigen? Hoe verandert de energie van een elektron als functie van
de afstand tot de kern?

2. Bereken de stijghoogte van het vrije vloeistofoppervlak in de nabijheid van een vlakke wand.

3. Definieer de viscositeitscoëfficiënt η. Geef een uitdrukking voor de viscositeitscoëfficiënt η als


functie van microscopische grootheden. Hoe varieert η als functie van druk en temperatuur?

Voorbeeld: januari 1995 Groep 1

1. Atoommodel van Bohr. Wat is het? Basisveronderstellingen en benaderingen? Kan je het


model experimenteel bevestigen? Hoe verandert de energie van een elektron als functie van
de afstand tot de kern?
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 23

2. Definieer de circulatie van een vectorveld en bereken de hydrodynamische stuwkracht op een


(vereenvoudigde) vliegtuigvleugel.

3. Welke manieren ken je om het getal van Avogadro NA te bepalen? Hoe definieer je vrije
weglengte en hoe meet je deze?

Voorbeeld: januari 1995 Groep 2

1. Beschrijf de variatie van de zwaarteversnelling met de breedteligging op aarde. Waarom


geeft die afleiding niet het correcte resultaat, t.t.z. welke benadering heb je gemaakt?

2. Definieer de soortelijke warmte. Hoe meet je die? Hoe verloopt de soortelijke warmte als
functie van de temperatuur? Bespreek de betrekking CV = 3 · NA · k.

3. Welk verband bestaat er tussen de diffusiecoëfficiënt D en de Boltzmann-constante k?

Voorbeeld: september 1995

1. Bespreek volledig het Doppler-effect.

2. Beschouw een vallende regendruppel, waarbij wrijving door de lucht een rol speelt. Bespreek
volledig en definieer het begrip relaxatietijd.

3. Naar keuze: Maxwell-verdeling of thermische geleidingscoëfficiënt.

Voorbeeld: januari 1996

1. Geef de bewegingsvergelijkingen voor een harmonische trilling, uitgaande van het behoud
van energie. Waarom kan een model van harmonische trilling geen warmteuitzetting in een
vaste stof verklaren?

2. Bereken de kracht op de wand van een vat dat een stilstaande vloeistof bevat, zonder rekening
te houden met oppervlakte-effecten.

3. Definieer het getal van Avogadro NA . Hoe bereken je NA en bespreek de nauwkeurigheid


van de verschillende methoden.

Voorbeeld

Nu een aantal recentere voorbeelden . . .

Voorbeeld: januari 2000

1. De valversnelling g varieert zowel met de hoogte boven de aarde als met de breedteligging op
de aarde. Toon dit aan en geef een uitdrukking voor de zwaarteversnelling op een bepaalde
breedteligging ϕ als de zwaarteversnelling aan de evenaar gekend is.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 24

2. Hoe meet je de snelheid van een gas (twee manieren)?

3. De Einstein-Schmoluchowski theorie der Brownse beweging. Wat is een “Brownse bewe-


ging”? Wat zijn de basisveronderstellingen voor de berekening? Toon aan dat de kwadrati-
sche verplaatsing lineair toeneemt met de tijd. Wat kan je hiermee aanvangen?

Voorbeeld: januari 2001

1. Beschouw een vallende regendruppel, waarbij wrijving door de lucht een rol speelt. Bespreek
het snelheidsverloop volledig en definieer het begrip relaxatietijd.

2. Bespreek oppervlakte-energie en spanning volledig, en bespreek ook de methode van Ter-


quem.

3. Geef en beschouw volledig de Einstein-Schmoluchowski theorie der Brownse beweging.

Voorbeeld: januari 2003

1. Hydrostatica:

• Wat is oppervlaktespanning?

• Wat is het verschil met oppervlakte-energie?

• Hoe meet je de oppervlaktespanning? (uitwerken)

2. Hydrodynamica:
Hoe meet je de viscositeit?

• van water

• van olie

3. Kinetische gastheorie:

• Welke zijn de basisonderstellingen van de kinetische gastheorie?

• Bewijs dat de totale energie van een deeltje binnen de kinetische gastheorie enkel van
de temperatuur afhangt.

Voorbeeld: Augustus 2004 (1e Kan Wiskunde)

1. Dynamica:

• Beschrijf het atoommodel van Bohr.

• Hoe kan men experimenteel verifieren of het model klopt met de realiteit?

• Wat wordt bedoeld met ,,massacentrum correctie”?


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 25

2. Bereken de druk in een bewegende vloeistof, geen rekening houden met de viscositeit.
Hoe kan je (eventueel) rekening houden met de viscositeit?

3. Kinetische gastheorie

• Definieer het getal van Avagadro.

• Hoe kan je dit getal experimenteel bepalen?

• Welke manier is de meest nauwkeurige?

Voorbeeld: januari 2005 (1e Ba. Wiskunde)

1. Kinematica:

• Wat is het Doppler effect?

• Hoe verandert de periode van een signaal als een waarnemer met snelheid v naar de
bron toe beweegt?

• Zijn die formules algemeen geldig (Bij snelheden boven de snelheid van het geluid/licht)

2. Hydrostatica:

• Wat is de grondformule van de hydrostatica?

• Hoe vereenvoudigt die formule zich als alleen maar de gravitatiekracht in rekening wordt
gebracht?

• Hoe wordt die formule aangepast als de vloeistof niet in rust, maar in beweging is?

3. Kinetische gastheorie:

• Hoe definieer je de diffusiecoëfficiënt?

• Geef een microscopische afleiding van die diffusiecoëfficiënt D.

• Bespreek het resultaat (Laat toe het getal van Avogadro te bepalen).

Voorbeeld: januari 2006 (1e Ba. Wiskunde)

1. Dynamica:

• Formuleer de drie behoudswetten

• Hoe vertalen die behoudswetten zich naar het formalisme van Lagrange?

• Wat is een conservatief krachtveld?

• Toon aan dat in een conservatief krachtveld de mechanische energie bewaard blijft.

2. Hydrostatica:

• Definieer ,,oppervlaktespanning” en ,,oppervlakte energie”


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 26

• Welke methodes heb je om oppervlaktespanning te meten? (de derde methode is kijken


naar de hoogte van een vloeistof in een capillaire buis)

• Welke methode pas je wanneer toe?

3. Kinetische gastheorie:

• Definieer de diffusiecoëfficiënt

• Hoe varieert die diffusie coëfficiënt met de druk en de temperatuur?

• Is er een verband met de mobiliteit?

Voorbeeld: augustus 2006 (1e Ba. Wiskunde)

1. Dynamica:

• Wat is het atoommodel van Bohr?

• Welke veronderstellingen (of postulaten) heb je nodig om af te leiden dat de baandia-


meter niet willekeurig is?

• Hoe verandert de energie van een elektron als functie van de afstand tot de kern?

• Hoe verifieer je of het model correct is?

2. Hydrostatica:

• Definieer ,, oppervlaktespanning ” en ,,oppervlakte energie”

• Welke methodes heb je om oppervlaktespanning te meten? (de derde methode is kijken


naar de hoogte van een vloeistof in een capillaire buis)

• Welke methode pas je wanneer toe?

3. Kinetische gastheorie:

• Definieer het begrip ,, vrije weglengte ”

• Wat betekend ,, Maxwell verdeling in de kinetische gastheorie ”

• Hoe bepaal je het getal van Avogadro?

Voorbeeldexamens van de Natuurkunde

Voorbeeld: januari 1989 Groep 1

1. Einsteinmodel voor de soortelijke warmte. Wat is het verschil met Debeye?

2. Samenstelling van harmonische bewegingen (zwevingen) -constructie van Fresnel.

3. Leg uit: enkele definities en begrippen.


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 27

Voorbeeld: januari 1989 Groep 2

1. Kinetische gastheorie: Bewijs dat pV = nRT .

2. Leid de formule van Bernouilli af. Bewijs dat daaruit de grondformule van de hydrostatica
volgt.

3. Bespreek de proef van Rutherford en zijn gevolgen.

Voorbeeld: januari 1990

1. Bespreek het Dopplereffect.

2. Hoe verandert de snelheid als functie van de tijd voor een vallende regendruppel?

3. Bereken de overdruk in een zeepbel.

4. Hoe verklaar je thermische uitzetting op atomaire schaal?

5. Definieer de diffusiecoëfficiënt D en leid een uitdrukking af voor D zonder rekening te houden


met quanten.

Voorbeeld: september 1992

1. Leid uit de wetten van Kepler de 3de wet van Newton af.

2. Geef drie manieren om de oppervlaktespanning te bepalen.

3. Hoe bereken je de druk in de atmosfeer op enkele kilometers hoogte?

4. Spectrumemittantie: Beschrijf het verloop als functie van λ en schets de behandelingen van
Rayleigh en Planck om dit verloop te beschrijven.

Voorbeeld: januari 1993

1. Beschrijf de beweging van een geladen deeltje in een magnetisch veld. Hoe kan je dit gebrui-
ken als massaspectrograaf?

2. Wat is de dynamische stuwkracht? Leid een uitdrukking af voor deze kracht.

3. Definieer de soortelijke warmte en beschrijf haar verloop als functie van de temperatuur.

4. Beschrijf de Brownse beweging van een deeltje in suspensie in een vloeistof.


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 28

Voorbeeld: september 1996

1. Dynamica: Valt een steen “echt” naar het middelpunt van de aarde?

2. Hydrostatica: Bereken de overduk in een zeepbel op 2 verschillende manieren.

3. Kinetische gastheorie: Definieer de diffusiecoëfficiënt en leid een uitdrukking af voor D.


Welke krachten neem je in rekening en welke verwaarloos je?

Voorbeeld: januari 1997

1. Bereken de lengte voor een sferische slinger als functie van de openingshoek en de lengte L
van de draad.

2. Definieer de moleculaire soortelijke warmte Cv . Hoe verloopt Cv als functie van de tempe-
ratuur? Geef de Einstein-afleiding en de beperking hieraan verbonden.

3. Geef het verband tussen de diffusiecoëfficiënt en de mobiliteit van een gas. Is deze betrekking
enkel geldig voor gassen?

Voorbeeld: januari 1999

1. Atoommodel van Bohr: wat is het ? Basisveronderstellingen, benaderingen? Kan je het


model experimenteel verifiëren? Hoe verandert de energie van een elektron als functie van
de afstand tot de kern?

2. Geef de verschillende methodes om de oppervlaktespanning te meten.

3. Geef het verschil tussen gas en damp en definieer:

• kritisch punt
• trippelpunt
• ideaal gas

Voorbeeld: augustus 1999

1. Hydrostatica: Bereken de drukkracht op de wand van een aquarium. Op welke hoogte moet
je het (van buitenaf) ondersteunen tegen barsten of breken?

2. Hydrodynamica:

• Wat leert u de wet van Bernouilli?


• Hoe kan je de snelheid van een gas (vloeistof) meten?

3. Kinetische gastheorie: Definieer de diffusiecoëfficiënt D. Geef een uitdrukking voor de dif-


fusiecoëfficiënt D als functie van microscopische grootheden. Is er een verband tussen D en
de mobiliteit µ?
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 29

Voorbeeld: januari 2000

1. Harmonische trilling: Geef de bewegingsvergelijking van de harmonische trilling, uitgaande


van het behoud van mechanische energie. Waarom kan een model van harmonische trilling
geen thermische uitzetting van materialen verklaren?

2. Hydrostatica: Bereken de overduk in een zeepbel op 2 verschillende manieren.

3. Kinetische gastheorie: Definieer het begrip osmose. Hoe bereken je de osmotische druk?
(wet van Van ’t Hoff)

Voorbeeld: september 2000

1. Dynamica: Geef de behoudswetten en leg uit hoe die zich vertalen in het Lagrange forma-
lisme. Definieer een conservatief krachtveld.

2. Warmtegeleiding: Verklaar microscopisch waarom een vaste stof uitzet bij opwarming. Is
dit in overeenstemming met het macroscopisch resultaat?

3. Kinetische gastheorie: Toon aan dat de energie van een deeltje in een afgesloten stelsel gelijk
kT
is aan 2 per vrijheidsgraad.

Voorbeeld: juni 2001

1. Atoomodel van Bohr.

2. Anharmoniciteit van de chemische uitzetting.

3. Geef en bespreek drie manieren om het getal van Avogadro te vinden (NA ).

Voorbeeld: september 2001

1. Bespreek de samenstelling van twee trillingen met dezelfde trillingsrichting en frequentie.


Wat zijn zwevingen?

2. Leid de vergelijking van Bernouilli af. Bewijs dat hieruit de grondformule van de hydrostatica
volgt.

3. Einstein-Smoluchowski theorie der Brownse beweging

Voorbeeld: januari 2002

1. De harmonische trilling:

• Leid de bewegingsvergelijking af voor een harmonische trilling (uitgaande van het be-
houd van energie).
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 30

• Waarom kan een model van harmonische trilling geen warmteuitzetting in een vaste
stof verklaren?

2. Hydrostatica:

• Bereken de kracht op de wand van een vat dat een stilstaande vloeistof bevat, zonder
rekening te houden met oppervlakte-effecten.

• Welke correctie moet men toepassen met oppervlakte-effecten?

3. Getal van Avogadro:

• Definitie?

• Hoe kan je het getal van Avogadro bepalen?

• Bespreek de nauwkeurigheid van de verschillende methodes.

enkele heel recente voorbeelden

Voorbeeld: januari 2005 (1ste Ba. Fysica)

1. Dynamica: Definieer het begrip ,,coriolisversnelling”. Leid een uitdrukking af voor de cori-
olisversnelling en geef een toepassing.

2. Hydrostatica: Geef drie manieren om de oppervlaktespanning te bepalen. Zijn ze universeel


toepasbaar?

3. Kinetische gastheorie

• Geef de definitie van ,,vrije weglengte”.

• Hoe bereken je de vrije weglengte van een atoom binnen het model van de kinetische
gastheorie?

• Hoe bepaal je experimenteel de vrije weglengte?

Voorbeeld: september 2005 (1ste Ba. Fysica)

1. Hydrostatica: Geef drie manieren om de oppervlaktespanning te bepalen. Zijn ze universeel


toepasbaar?

2. Hydrodynamica:

• Leid de wet van Poiseuille af.

• Welke benaderingen heb je hier expliciet en impliciet gebruikt?

3. Kinetische Gastheorie:

• Geef de definitie van ,,vrije weglengte”.


HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 31

• Hoe bereken je de vrije weglengte van een atoom binnen het model van de kinetische
gastheorie?

• Hoe bepaal je experimenteel de vrije weglengt?

3.2.2 Oefeningen
Voorbeeld: januari 1994

1. Een houten kubus met zijde 0, 1 m, en dichtheid 500 kg/m3 , drijft op water in een bekerglas.
Men voegt olie toe (ρ0 = 800 kg/m3 ) tot de olie 0, 04 m onder het bovenvlak van de kubus
staat. Hoe groot is de druk aan de onderzijde van de kubus? (patm = 105 P a)

2. Een spoorwegbufferveer heeft een krachtsconstante k = 24 · 107 N/m. Een trein van 5000
ton rolt tegen de buffer en drukt deze daarbij 15 cm in. Met welke snelheid raakte de trein
de buffer?

3. Een stalen bol met massa m1 hangt aan een touw met lengte l. De bol wordt vanuit
horizontale positie losgelaten. Op zijn laagste punt botst hij tegen een stalen bol met massa
m2 . Veronderstel een elastische botsing van de bollen; bereken de respectievelijke snelheden
van de bollen juist na de botsing en de hoogtes die ze bereiken. Veronderstel een volledig
inelastische botsing van de bollen; welke hoogte bereikt het massacentrum na de botsing?

4. Een bol met straal r en dichtheid ρb valt van 1 m hoogte in een olie met viscositeit η en
dichtheid p0 . Tot welke snelheid zal de viskeuze wrijvingskracht (Wet van Stokes) de bol
afremmen?

5. Een cilindrisch vat heeft een diameter van 0, 10 m en een hoogte van 0, 20 m. Aan de
basis is een holte van 1 cm2 aangebracht. Er loopt water in het vat met een snelheid van
1, 4 · 10−4 m3 /s. Bepaal de hoogte tot waar het water zal stijgen in het vat.

Voorbeeld: september 1994

1. Een variabele kracht F is gericht volgens de raaklijn van een wrijvingsloos cilindrisch op-
pervlak met straal R. Door de kracht te variëren wordt een blok met massa m langs het
oppervlak bewogen terwijl een veer met krachtsconstante k vanuit positie 1 naar positie 2
wordt uitgetrokken. Bereken de arbeid geleverd door de kracht F .

2. Twee ringen met respectievelijke massa’s m1 = 2, 0 kg en m2 = 5, 0 kg bewegen zonder


wrijving op een horizontale staaf. De lichtste ring heeft een snelheid van 17 m/s en haalt
de andere ring in die een snelheid heeft van 3 m/s. Aan de zware ring is langs de kant
waarlangs de lichtste ring nadert een veer bevestigd met k = 4480 N/m. Hoever wordt de
veer ingedrukt bij botsing van twee deeltjes? Wat zijn de snelheden na de botsing?
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 32

3. Een rubberen (kinder)ballon met een massa van 2, 5 g is gevuld met helium met een dichtheid
van 0, 33 kg/m3 . De ballon is sferisch, met een straal van 12 cm. Een lang katoenen touwtje
met een massa van 2 g hangt aan de onderkant van de ballon. Aanvankelijk ligt het touwtje
op de grond, maar wanneer de ballon opstijgt, trekt het het touwtje mee, en strekt het het
uit. Op welke hoogte zal de ballon ophouden met stijgen, omwille van het gewicht van het
touwtje? (ρlucht = 1, 29 kg/m3 )

4. Hydraulische pers. Toon aan dat


S2
F2 = · F1
S1
gebruik makend van de Wet van Bernouilli.

Voorbeeld: januari 1995

1. De figuur (op bord) stelt een betonnen dammuur voor (ρbeton = 3000 kg/m3 ). De muur
is 12 m hoog en de lengte van de muur — loodrecht op de figuur — is 30 m. Zoek de
minimumwaarde voor de dimensie x, als de muur niet mag kantelen om een punt o, bij een
waterniveau van 10 m.

2. In de ruimte, ver van de invloed van de aarde of andere hemellichamen, worden twee massa’s
geplaatst op 40, 0 m uit elkaar, en los gelaten. Als m1 = 50, 0 kg en m2 = 100, 0 kg, wat is
dan de snelheid van elke massa als de onderlinge afstand nog 20, 0 m bedraagt; wat is dan
de relatieve snelheid van de massa’s?

3. Een ijsblokje van 50 g komt uit een diepvriezer bij −10◦ C en wordt in een glas water van
0◦ C gegooid. Hoeveel water vriest vast aan het ijsblokje?

4. Een stalen benzinetank (hoogte 30 cm, lengte 60 cm, breedte 60 cm) drijft met een diepgang
van 20 cm in water. De tank wordt gevuld met 1, 2 l benzine (dichtheid 730 kg/m3 ). Zal de
gevulde tank nog drijven? Verwaarloos het volume van het staal.

5. Het vat voorgesteld in de figuur (op bord) is bovenaan hermetisch gesloten. De hoogte van
het vat is 4 m, de diameter 1, 5 m. Het bevat water tot op een niveau van 3, 5 m waarboven
een druk heerst van 2 atm. Wat is de initiële snelheid van het water dat de buis verlaat?
Op welk niveau houdt het water op met stromen?

Voorbeeld: september 1995

1. Een planetoı̈de met massa m nadert een ster met massa M vanop grote afstand, zoals
voorgesteld op de figuur (op bord). Wat is de kortste afstand van nadering tussen planetoı̈de
en ster?

2. Een 100 g wegende houten schijf schuift over een wrijvingsloos oppervlak en botst tegen een
tweede schijf die in rust is. Na de botsing beweegt de eerste schijf onder een hoek van 90◦
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 33

met haar oorspronkelijke bewegingsrichting en de tweede onder een hoek van 20◦ met het
originele pad van de eerste schijf. Als de botsing volledig elastisch is, wat is dan de massa
van de tweede schijf?

3. Een massa m1 bevindt zich op een geheld wrijvingsloos oppervlak dat een hoek α maakt
met de horizontale. Bovenaan de helling loopt de koord over een wiel en een tweede massa
m2 hangt loodrecht naar beneden aan het andere uiteinde van de koord. Berken in functie
van m1 en m2 de versnelling van beide massa’s en de spankracht van de koord.

4. 1 l water wordt 10◦ C onderkoeld (en bevindt zich dus bij −10◦ C). Door het inwerpen van
20 g ijs bij 0◦ C bevriest een deel van het water ogenblikkelijk. Hoeveel g ijs wordt gevormd,
en welke temperatuur heeft dit ijs?

5. Een houten bolletje wordt op 2 m boven een wateroppervlak losgelaten. Bereken tot op
welke diepte het bolletje zinkt als het een dichtheid ρh heeft van 700 kg/m3 en een straal
r = 0, 02 m. Verwaarloos wrijving.

Voorbeeld: januari 1996

1. Een eskimo zit bovenop de top van zijn half bolvormige iglo (straal R). Door een klein
duwtje begint hij naar beneden te glijden (verwaarloos wrijving). Tot in welk punt blijft de
eskimo in contact met het ijsoppervlak? Op welke afstand van de iglo komt hij op de grond
terecht?

2. Veronderstel dat men een tunnel zou (kunnen) boren die Antwerpen en New York langs
een rechte lijn met elkaar verbindt. De afstand tussen beide steden — gemeten langs het
(gekromde) aardoppervlak — is 5880 km. Een wagentje rolt vanuit rust de tunnel in, over
een wrijvingsloos spoor. Wat is de maximale snelheid die het wagentje bereikt in de tunnel
in de veronderstelling dat de aarde een homogene dichtheid heeft. Als een meer realistische
dichtheidsverdeling — d.w.z. hogere ρ in centrum — in rekening gebracht zou worden,
zou je dan een grotere, kleinere of dezelfde snelheid vinden? Gegeven wordt: straal aarde
RA = 6371 km, massa aarde MA = 5, 9737 · 1024 kg.

3. Een blok met massa m wordt op de schuine zijde van een wig met massa M gelegd, die op
haar beurt over een horizontale tafel kan glijden (zie figuur (op bord)). De schuine zijde van
de wig maakt een hoek α met de horizontale en alle oppervlakken (van tafel, wig en blok)
zijn wrijvingsloos. Als het systeem aanvankelijk in rust is met hoekpunt P van het blok op
een hoogte h boven de tafel, wat zijn dan de snelheden van blok en wig op het moment dat
het hoekpunt P de tafel raakt? Pas toe voor m = 0, 25 kg, M = 1 kg en α = 30◦ .

4. Wat is het eindresultaat wanneer men 0, 12 kg ijs van 0◦ C en 1 kg aluminium van 600◦ C
samenvoegt in een calorimeter met een verwaarloosbare warmtecapaciteit? Gegeven wordt:
cijs = 2100 J/kgK
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 34

cw = 4187 J/kgK
cstoom = 2010 J/kgK
Lsm = 3, 349 · 105 J/kg
Lv = 2, 257 · 106 J/kg
cAl = 908, 5 J/kgK

5. Een “waterraket” bestaat uit een cilindervormig vat (oppervlakte grondvlak S1 = 100 cm2 ,
hoogte H = 10 cm), met aan de onderzijde een kleine opening (S2 = 0, 1 cm2 ). Aanvankelijk
is het vat voor de helft gevuld met water en voor de andere helft met gecompresseerde lucht
(druk p0 ), en afgesloten met een stop. Hoe groot moet de initiële druk p0 minstens zijn
opdat de raket de grond zou verlaten onmiddellijk na het verwijderen van de stop? Hoe
groot moet p0 minstens zijn opdat de raket de grond “ooit” zou verlaten (d.w.z. voor al het
water uit het vat gestroomd is)? De massa M van het lege vat is 10 g. Veronderstel een
constante temperatuur.

Nu een aantal recentere voorbeelden . . .

Omdat er geen tuyaux bewaard zijn gebleven van Januari 2000, springen we maar ineens over naar
de tuyaux van Januari 2001.

Voorbeeld: januari 2001

1. Een eskimo zit bovenop de top van zijn half bolvormige iglo (straal R). Door een klein
duwtje begint hij naar beneden te glijden (verwaarloos wrijving). Tot in welk punt blijft de
eskimo in contact met het ijsoppervlak? Op welke afstand van de iglo komt hij op de grond
terecht?

2. Een bimetaal bestaat uit een plaatje Invar-staal (α = 9·10−7 ◦ C −1 ) en een aluminium plaatje
(α = 24 · 10−6 ◦ C −1 ). Elk van beide plaatjes heeft een dikte d = 0, 1 mm en een lengte
l = 10 cm. Bereken de zijwaartse verplaatsing van het uiteinde van dit bimetaal bij een
temperatuurstoename ∆T = 10◦ C. Vergelijk de gevonden verplaatsing met de verplaatsing
1
(lengteverandering) die een afzonderlijk Al-plaatje (zelfde afmetingen) zou opleveren.

3. Twee zeer grote open vaten, A en F , bevatten beide dezelfde vloeistof. Een horizontale buis
BCD wordt bevestigd aan de bodem van vat A en bevat een vernauwing bij C. Een verticale
buis E wordt bevestigd aan de vernauwing in C en leidt vloeistof naar vat F . Veronderstel
een normale stroom en geen viscositeit. Als de dwarsdoorsnede in C de helft bedraagt van
de dwarsdoorsnede in D en als D zich bevindt op een afstand h1 onder het vloeistofniveau
1 Hints. De vervormde plaatjes vormen concentrische cirkelbogen. Veronderstel verder dat het midden van elk
van de plaatjes — d.i. op afstand d/2 van het midden van het bimetaal — zijn “normale” thermische uitzetting
uitvoert, terwijl op andere plaatsen ten gevolge van spanningen een andere lengteverandering optreedt.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 35

in A, tot welke hoogte h2 zal de vloeistof dan stijgen in buis E? Druk je antwoord uit in
termen van h1 en verwaarloos de verandering van atmosferische druk met de hoogte.

4. Een vrouw tilt een massa M op met behulp van een katrol, geplaatst ter hoogte van haar
hand. Haar voorarm is f = 24 cm lang, en haar biceps spieren zijn daaraan bevestigd op
a = 3 cm van de elleboog. Bereken de spanning T in haar biceps als haar bovenarm en
voorarm hoeken ϑ en ϕ maken t.o.v. de verticale. Als ze ϑ = ϕ houdt, zal het tillen van de
massa dan gemakkelijker of moeilijker gaan?

Voorbeeld: Augustus 2004

1. Op de achtste dag verveelde God zich een beetje, en dus boorde hij een tunnel dwars door de
aarde, recht van Noordpool naar Zuidpool. Daar aangekomen ving hij een pinguı̈n en dropte
die in het gat. Denkend dat hij de aarde homogeen had geschapen, berekende hij hoeveel
later het arme dier op de Noordpool zou verschijnen, ten prooi aan hongerige ijsberen, en
op dat berekende tijdstip ging hij eens op de Noordpool kijken of dat een foto waard was.

(a) Doe zelf de berekening met de Aarde als homogene bol met straal 6340 km en dichtheid
5.5g m−3 .
(b) We weten dat de aarde niet homogeen is, maar een zware kern heeft. Stel dat de massa
nog steeds sferisch verdeeld is, maar van het oppervlak naar de kern steeds dichter
wordt.
Kan je beargumenteren of God te vroeg, te laat, of precies op tijd kwam?
(c) Tracht een meer realistische tijd te berekenen aan de hand van de radiale dichtheids-
verdeling !
r2
ρ(r) = 10gcm−3 1 − 0.75 2
R
2. Een sferisch uitrekbaar ballonnetje (massa 1 g) wordt gevuld met heliumgas (dichtheid 0.18
kg m−3 ) tot het een straal van 15 cm heeft, en wordt vastgeknoopt aan een touwtje (6m
lang en 20g zwaar). De ballon wordt ,,losgelaten” in normale omstandigheden (lucht met
dichtheid 1.29 kg m−3 , geen wind, geen lekken). Hoe gedraagt hij zich? Wat later slaagt het
weer om: de temperatuur blijft gelijk, maar de luchtdruk neemt met 5 % toe. Wat gebeurt
er met de ballon?

3. Een calori meter is in thermisch evenwicht met zijn inhoud van 80 g kokend water. Na
toevoegen van 20g water van 62, 5◦ C koelt het geheel af tot 95◦ C. Tenslotte wordt 100g
stoom bij 100◦ C toegevoegd. Uiteindelijk stelt zich een thermisch evenwicht in met 98,6 g
stoom en 101,4 g water in de calorimeter bij 100◦ C.
Bereken uit de gegevens van dit experiment de verdampingswarmte van water.

4. Een rollercoaster in een pretpark legt het volgende traject af: een horizontaal stuk, afremmen
tot bijna stilstand, dan naar beneden over een kwart cirkel met straal R, dan een horizontaal
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 36

stuk van lengte R, dan een looping met de vorm van een cirkel met straal r, dan weer hori-
zontaal. Het wagentje heeft lengte L en massa M en mag worden beschouwd als homogeen
en onuitrekbaar. opm. : er komt een schets op het bord

(a) Hoe groot moet R zijn opdat de rollercoaster de looping kan nemen zonder van de rails
te vallen? (Aangenomen dat hij aan de rails is vastgeklonken)

(b) Stel vanaf nu dat precies aan deze minimumvereiste is voldaan. Verder is r = 10m,
M = 1000kg en L = 8m. Op welke positie in het wagentje haalt men de hoogste resp.
de laagste snelheid in punt A (onderaan de eerste cirkelboog)? En in punt B (de top
van de looping)?

(c) Bereken deze snelheden.

Voorbeeld: januari 2005

1. Een sferisch, uitrekbaar ballonnetje (massa 1g) wordt gevuld met heliumgas (dichtheid
0.18kg/m3 ) wordt tot het een straal van 15cm heeft, en wordt vastgeknoopt aan een touwtje
(6m lang en 20g zwaar). De ballon wordt gevuld en “losgelaten” in normale omstandigheden
(lucht met dichtheid 1.29kg/m3 , geen wind, geen lekken). Hoe gedraagt hij zich?
Wat later slaat het weer om : de temperatuur blijft gelijk, maar de luchtdruk neemt met 5%
toe. Wat gebeurt er met de ballon?

2. Je doet een experiment om de smelttemperatuur van ijzer te meten. Een calorimeter met
waterwaarde 34g met 200ml water is op 0◦ C. Dan worden er twee stoffen bijgevoegd :
100g ijs op −20◦ C en 170g ijzer dat net gestold is. Het geheel bereikt een nieuw thermisch
evenwicht bij 50◦ C. Bereken de smelttemperatuur van ijzer.
Je weet dat ijzer (Fe) een soortelijke warmte heeft van 0.109cal/K g, atoomnummer 26 en
molaire massa van 55.845.

3. Een bol met massa M , opgehangen aan een touw met lengte l, wordt losgelaten vanuit
horizontale positie. Er bevindt zich een nagel op een afstand d recht onder het ophangpunt.
Bereken de minimumwaarde voor d opdat de bol een volledige cirkelbeweging zou uitvoeren
rond de nagel.

4. We bekijken een spoorwagentje met (tarra) massa M (=1000 kg) en (binnen)oppervlakte


A (=5m2 ). Het wagentje is vanboven niet afgesloten en is 1m hoog gevuld met water (dat
dus nog eens een massa m(t = 0) = 5000 kg heeft). Op een afstand h (= 0.25 m) onder
het aanvankelijke waterpeil wordt een gat geslagen met een oppervlakte a(=10 cm2 ). Het
wagentje staat op wrijvingsloze rails.

(a) Bereken de initiële snelheid waarmee het water naar buiten spuit.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 37

(b) h en m zijn functies van de tijd. Bereken hoe het waterpeil verandert in de loop van
de tijd.

(c) Moeilijker: hoe lang duurt het voor het wagentje zich 2 m heeft verplaatst?

Voorbeeld: september 2005

1. Het is winter en de vijver bevriest. De lucht is −10◦ C koud(ter info : dieper in de vijver is het
iets warmer). Hoe lang duurt het (bij constante luchttemperatuur) voor de ijslaag aangroeit
tot een dikte van 8 cm? (De warmtegeleidingscoëfficiënt van ijs bedraagt 1.6 W/(m K) en
de smeltwarmte van ijs is 80 cal/g.)
( Deze vraag is gesteld op het examen voor de wiskunde, maar heeft nooit meegeteld voor
punten. Iedereen die dat examen had afgelegd had deze vraag fout. De formules nodig voor
deze vraag zijn nooit gebruikt in de practica. )

2. Bestudeer een rechthoekig vlot (oppervlakte A) uit twee lagen met respectievelijke dichthe-
den en diktes ρ1 , h1 en ρ2 , h2 . Neem aan dat ρ2 < ρ1 . Wat is de gemiddelde dichtheid van
het vlot? Neem aan dat die kleiner is dan de dichtheid van water, zodat het vlot kan drijven.
Zoek de diepgang van het vlot in het water wanneer de lichte kant boven is, en wanneer
de zware kant boven is. Verschilt de potentiële energie van het totale systeem in de twee
beschreven situaties?

3. Een blok met massa m wordt op de schuine zijde van een wig met massa M gelegd, die op
haar beurt over een horizontale tafel kan glijden. De schuine zijde van de wig maakt een
hoe α en alle oppervlakken zijn wrijvingsloos. Aanvankelijk is het systeem in rust met het
onderste punt P van blok m op de hoogte h boven de tafel. Wat zijn de snelheden van blok
en wig op het moment dat P de tafel raakt? Stel m = 250g, M = 1 kg, h=10cm, α = −10◦ .

4. Het schip van Robinson Crusoë is net verzwolgen door de woelige zee. Gelukkig ziet hij recht
voor zich op loodrechte afstand d de kustlijn. Robinson begint te zwemmen met een snelheid
van 2m/s onder een hoek α met de richting recht naar de kustlijn. Er staat eveneens een
zeestroming van eveneens 2m/s onder een hoek γ met diezelfde richting. Robinsons doel is
het punt recht voor hem, waar een bevallige nimf verleidelijk naar hem zit te lonken; indien
hij op een ander punt aan land komt, moet hij nog doorheen het zand ploeteren (4m/s).

(a) Aangezien hij moe is, wil Robinson haast maken. Bereken de hoek α die hem het snelst
op zijn doel brengt. (Het volstaat een eenvoudige goniometrische vergelijking te geven
die α en γ bevat).

(b) Concrete toepassing : De kustlijn is die van een eiland, een rechthoek met zijde 2L.
Deze zijde staat loodrecht op de lijn van R.C.’s startpositie naar het midden van de
zijde. (Andere zijden zijn niet toegankelijk). Bereken de snelste hoek α en de nodige
tijd voor het traject expliciet voor d = 1 km, L = 200m, γ = 90.
HOOFDSTUK 3. ALGEMENE FYSICA 38

Voorbeeld : januari 2006

1. Een honkbalspeler slaat een homerun door de bal uit het stadion te slaan. Hij slaat daarvoor
met zijn honkbalknuppel tegen de bal zodat die een snelheid van v0 = 40 m/s krijgt en een
hoek van 30 graden met de horizontale maakt. De bal vertrekt op een hoogte van 1 m. De
wand van het stadion is 2.5 m hoog en bevindt zich op 120 m van de honkbalspeler.

(a) Hoeveel meter hoog vliegt de bal over de muur.

(b) Wat is de maximale waarde voor v0 zodat de bal toch tegen de muur zou botsten?

(c) Stel dat je een veldspeler mag inzetten. Hij kan zijn handschoen op een hoogte van
2.5 m brengen. Hij moet een minimale afstand van 20 m hebben ten opzichte van de
honkbalspeler die de bal moet slaan. Bestaat er dan een positie voor de veldspeler
(binnen het stadion) zodat hij de bal kan vangen?

2. (a) Een bal met massa m1 = 100g heeft een snelheid van 0.5 m/s en botst frontaal en
elastisch met een tweede bal met massa m2 = 200g die in rust is. Na de botsing bewegen
beide ballen langs de oorspronkelijke invalsrichting. Wat is de grootte van de snelheden
van beide ballen na de botsing, wat is de zin van de snelheden?

(b) Stel nu dat door de botsing beide ballen aan elkaar zullen plakken en samen verder
bewegen (de botsing is dus niet meer elastisch), wat is dan de snelheid waarmee de
ballen zullen voortbewegen?

(c) Hoeveel energie gaat er bij deze inelastische botsing verloren?

3. Een tuinslang met een inwendige diameter van 7.5 mm is verbonden met een tuinsproeier die
24 gaatjes van 0.5 mm bevat. Het water in de tuinslang heeft een snelheid van 3 m/s. Met
welke snelheid homt het water uit de gaatjes? Onder welke hoek moet de sproeier geheld
zijn om het water zo ver mogelijk te spuiten? Hoe ver komt het water?

4. (a) Hoeveel energie is nodig om 20 vierkante ijsblokjes (ribbe = 3 cm, T = −10◦ C) om te


zetten in water van 10◦ C? cijs =2100 J/kg.K; cwater = 4180 J/kg.K; ρijs =920 kg/m3 ;
Ls melt = 334.103 J/kg.

(b) Stel dat je de ijsblokjes in 100g water gooit bij 0◦ C. Hoeveel g van het water zal dan
ijs bij 0◦ C vormen?
Hoofdstuk 4

Kanstheorie en Statistiek

4.1 Theorie

4.1.1 Het Theorie Examen Algemeen


Het examen wordt volledig schriftelijk afgenomen. Meestal worden er drie vragen gesteld, waarvan
meestal 1 vraag uit elk hoofdstuk.

4.1.2 Theorie-examens
Alle voorbeeldexamens geven een goed beeld van hoe de examens er uit zien.

Examen (oorsprong en tijdstip verloren gegaan in de mist van de geschiedenis)

1. Definieer de geometrische verdeling en maak een schets van haar dichtheid. Bepaal de
verdelingsfunctie en de mediaan van deze verdeling.

2. Formuleer de centrale limietsteliing hoe deze gebruikt kan worden voor de benadering van
de binomiale verdeling B(n, p) als n groot is.

3. (a) Leg uit hoe de boxplot geconstrueerd wordt

(b) Welke informatie over de verdeling van de steekproef kan je afleiden uit onderstaande
boxplot(ook deze boxplot is spijtig genoeg verloren gegaan)? De grafiek is gebaseerd op
geobserveerde tijden tussen 800 opeenvolgende pulseringen van een zenuwvezel. (799
observaties)

39
HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 40

Modelexamen (afkomstig van docent)

1. (a) Definieer de verdelings- en de dichtheidsfunctie van een continue kansverdeling en be-


speek de eigenschappen van deze functies.
(b) Leid de verdelings- en dichtheidsfunctie af voor de lognormale verdeling.

2. Voer het Poissonproces met rate α in. Toon aan dat de arrival times Erlang verdeeld zijn.

Januari 2005

1. Formuleer en bewijs de regel van Bayes.

2. (a) Definieer de momentgenererende functie MX (t). Als X en Y onafhankelijke stochastie-


ken zijn, wat weet je dan over MX+Y (t)? Toon aan.
(b) Bereken de momentgenererende functie van de standaardnormale verdeling en leid hier-
uit een uitdrukking af voor de momenten van deze verdeling.

3. Leg uit hoe de boxplot geconstrueerd wordt.

September 2005

1. (a) Definieer de verdelingsfunctie en de dichtheidsfunctie van een continue kansverdeling


en bespreek de eigenschappen waaraan deze functies voldoen.
(b) Bepaal de dichtheids- en verdelingsfunctie van de continue uniforme verdeling.

2. (a) Geef drie kentallen van locatie. Vergelijk hun toepasbaarheid en robuustheid.
(b) Bereken deze drie kentallen voor de geometrische verdeling.

Januari 2006

1. (a) Voor een wilekeurige reële stochastiek X, definieer Var[X] en MAD[X]. Welk kenmerk
van de verdeling van X wordt door beide kentallen gemeten?
(b) Bespreek de voor- en nadelen van de twee kentallen uit (a).

2. (a) Definieer de geometrische verdeling en ga na dat dit inderdaad een kansverdeling is.
(b) Neem Y1 , Y2 , . . . een rij onafhankelijke Bernoulli variabelen met dezelfde 0 < p < 1 en
een natuurlijk getal r ≥ 1. Men noemt de verdeling van de stochastiek Y “negatief
binomiaal” als

Y = aantal mislukkingen voor het r-de succes


= +∞ als er geen r successen optreden.

Bespreek het verband tussen de negatief binomiale en de geometrische verdeling. Bepaal


verwachtingswaarde, variantie en momentgenererende functie van de negatief binomiale
verdeling. Wat is de kans dat Y = +∞?
HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 41

3. Volgende tabel drukt het percentage studenten uit die vorig jaar een bepaald cijfer behaalden
op het examen statistiek.

Examencijfer Percentage studenten Examencijfer percentage studenten


(op 20) met dat cijfer (op 20) met dat cijfer
0 3 11 12
1 1 12 5
2 0 13 7
3 0 14 3
4 0 15 10
5 0 16 9
6 5 17 8
7 8 18 6
8 8 19 0
9 3 20 2
10 10

Teken de boxplot (nauwkeurig, geen schets).


Leid hieruit af of de verdeling symmetrisch is.

September 2006

1. (a) Voer de binomiale verdeling in aan de hand van Bernouilli-experimenten en maak een
schets van haar dichtheid.

(b) Bereken E[X] met X ∼ B(n, p) op twee verschillende manieren.

(c) Als Y1 en Y2 beide binomiaal verdeeld zijn met dezelfde succeskans p, wat weet je dan
over de verdeling van Y1 + Y2 ? Toon aan.

2. Formuleer en bewijs het theorema van de totale kans.

3. Definieer twee kentallen voor de scheefheid van een verdeling en leg uit waarom deze kentallen
de scheefheid meten.

4.2 Oefeningen

4.2.1 Algemeen Oefeningen


Het examen is ook nu schriftelijk, op hetzelfde tijdstip als het theoretisch examen. Je mag ta-
bellen gebruiken, van in de klas. En een deftig good-old rekenmachine (geen minicomputers met
mogelijkheid om functies te plotten, etc) is ten zeerste aan te raden.
HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 42

Dit staat er over het maken van de oefeningen op de examens:


Verantwoord je oplossingen door kort aan te geven welke eigenschappen, stellingen of definities
je gebruikt! Werk nauwkeurig tot op 4 cijfers na de komma en rond de einduitkomst af tot op 2
cijfers na de komma. Zet de eindresultaten die een kans uitdrukken om in een percentage.

4.2.2 Oefeningenexamens
Examen (waarvan oorsprong niet bekend is)

1. De levensduur X in jaren van een moederbordtype A heeft volgende kansdichtheid



ax + 0.6 0 < x ≤ 4

fX (x) =
0

elders

De fabrikant geeft een waarborg van 6 maanden. Als het toestel faalt binnen de garantiepe-
riode neemt hij het oude waardeloze toestel terug en geeft hij een nieuw in de plaats, zonder
de waarborg te vernieuwen.

Bereken dan:

(a) De constante a.
(b) De verwachte winst per moederbord A als de fabrikant de borden verkoopt tegen 350
euro en het produreren ervan 200 euro kost.
(c) De fabrikant heeft ook nog een moederbord type B dat een levensduur y (in jaren
uitgedrukt) heeft met kansdichtheid:

0.5 e−y/2

0<x
fX (x) =
0

elders

Het produceren van type B bord kost 201 euro. In de veronderstelling dat hij zijn
verkoopprijs niet wijzigt, is de fabrikant dan beter af met het vervaardigen van het
type A of type B? Verklaar je antwoord.

2. Een 95 % BTI(=betrouwbaarheidsinterval) voor de gemiddelde levensduur van de batterijen


in een draadloze muis van het merk BiePiep is [2870, 2890] (uitgedrukt in uren). Veronderstel
dat dit resultaat gebaseerd is op op een steekproef van grootte 250.

(a) Bereken het steekproefgemiddelde.


(b) Geef ook de empirische standaardeafwijking.
(c) Stel we hebben een BTI van = [2870, 2890] voor de gemiddelde levensduur berekend,
gebaseerd op dezelfde gegevens. Wat is in dit geval dan de graad van betrouwbaarheid?

Extra gegevens: kwantielen uit een standaard normale verdeling


HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 43

Januari 2005

1. Gegeven is een stochastische variabele X met de volgende dichtheidsfunctie



ax + bx2 0 ≤ x < 1

fX (x) =
0

elders

Als E[X] = 0.6 bereken dan

(a) de constanten a en b zodat fX (x) een dichtheidsfunctie is.


(b) P (X < 12 )
(c) Var[X]

2. (a) De kans dat merk X van PC-processoren in prijs morgen daalt is 45 %. Bepaal de kans
dat op 40 merken morgen er juist 17 in prijs gedaald zijn.
(b) Men heeft bovendien na langdurige observatie geconstateerd dat de (Poisson verdeelde)
prijs van processormerk Chip&Co gemiddeld 40 keer per jaar sterk daalt. Bereken de
kans dat de prijs van Chip&Co minstens 20 keer daalt in 9 maanden.

Modelexamen

1. Op een schatteneiland arriveren N bendes piraten voor het Internationale Piratencongres.


Aansluitend aan het congres is een schattenjacht georganiseerd. Elke bende heeft 40% kans
om naar de rum bar af te zakken, 30% kans om in een gevecht verzeild te geraken en 20%
kans om zich beide problemen op de hals te halen. Van de bendes die deze verleidingen
kunnen weerstaan, kiezen slecht 1 op 5 het juiste deel van het eiland om de schat te zoeken,
1
maar zelfs dan hebben ze slechts 2 kans dat ze de schat vinden.

(a) Wat is de kans dat Long John Silvers bende drinkt noch vecht?
(b) Wat is de kans dat Long John Silvers bende de schat vindt?
(c) Bereken ook de kans dat de schat absoluut niet wordt gevonden.
(d) Een bende kan enkel een feilloze vlucht maken met de schat als ze primo de schat
vinden en secundo er geen andere bende op het zelfde stuk van het eiland zit te zoeken.
Bereken de kans de Long John Silvers bende een feilloze vlucht kan maken.

2. Gegeven is toevalsveranderlijke X met dichtheidsfunctie


fX (x) = k|x|1[−2,2] . Bereken

(a) de constante k,
(b) P (−0.5 < X < 0.5),
(c) E[X],
(d) Var[X],
(e) Stel Y = 2X − 5. Bereken dan E[Y ] en Var[Y ].
HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 44

Januari 2005

1. Gegeven is een stochastische variabele X met de volgende dichtheidsfunctie



ax + bx2 0 ≤ x < 1

fX (x) =
0

elders

Als E[X] = 0.6 bereken dan

(a) de constanten a en b zodat fX (x) een dichtheidsfunctie is.


(b) P (X < 12 )
(c) Var[X]

2. (a) De kans dat merk X van PC-processoren in prijs morgen daalt is 45 %. Bepaal de kans
dat op 40 merken morgen er juist 17 in prijs gedaald zijn.
(b) Men heeft bovendien na langdurige observatie geconstateerd dat de (Poisson verdeelde)
prijs van processormerk Chip&Co gemiddeld 40 keer per jaar sterk daalt. Bereken de
kans dat de prijs van Chip&Co minstens 20 keer daalt in 9 maanden.

September 2005

1. Nicolas moet een huiswerk meetkunde maken over gelijke driehoeken en hun eigenschappen.
Om 2 willekeurige driehoeken te vergelijken gebruikt hij, zonder enige voorkeur, n van de drie
eigenschappen. Als hij 2 rechthoekige driehoeken moet vergelijken, gebruikt hij één keer op
drie 1 van de eigenschappen over rechthoekige driehoeken waarbij elke eigenschap evenveel
kans heeft genomen te worden. De kans om een oefening over rechthoekige driehoeken te
bekomen is 32 . De oefeningen die Nicolas maakt zijn onafhankelijk van elkaar. 1

(a) In de eerste oefeningen moet hij de gelijkheid tussen twee rechthoekige driehoeken
bewijzen. Zij X het aantal zijden dat Nicolas in het bewijs gebruikt.
i. Leid de kansdichtheid af van X.
ii. Bereken de verwachtingswaarde.
iii. Bereken de standaardafwijking.
(b) In de tweede oefening gebruikt Nicolas een hoek in het bewijs. Bereken de kans dat hij
de gelijkheid tussen twee rechthoekige driehoeken heeft moeten bewijzen.

2. Hier volgt een eenvoudig kansmodel voor multiple-choice toetsen. Veronderstel dat een
student kans p heeft om het correcte antwoord te geven op een vraag die aselect gekozen
is uit een verzameling van mogelijk vragen. Een goede student heeft een hoger p dan een
minder goede student. De juistheid van antwoorden op verschillende vragen is onafhankelijk.
Julie is een goede studente met p = 0, 75.
1 Herinner: De 3 eigenschappen om willekeurige driekhoeken te vergelijken zijn: ZZZ, ZHZ en ZHH. De 2
eigenschappen om rechthoekige driehoeken te vergelijken zijn: ZH en ZZ.
HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 45

(a) Bepaal de kans dat Julie 70% scoort op een test met 100 vragen.

(b) Hoeveel vragen moet de test bevatten opdat de standaardafwijking van Julie’s score
wordt gehalveerd ten opzichte van de test met 100 vragen?

Januari 2006

1. Uit een sociologisch onderzoek blijkt dat 20% van de peuters van werkende mensen van een
kinderkribbe in een bedrijf zouden kunnen gebruik maken. De N.V. ’Happy People’ gaat
voor haar personeel een kinderkribbe oprichten. Het personeel van het bedrijf heeft tesamen
100 peuters.
Hoeveel plaatsen moet de kribbe minstens tellen opdat ten hoogste 10% kans bestaat dat er
peuters worden geweigerd?

2. Er worden vrouwelijke figuranten gezocht voor een film die zich afspeelt in de middeleeu-
wen. Het uiterlijk speelt geen rol, maar opdat de kostuums zouden passen zijn ze enkel
geı̈nteresseerd in meisjes tussen 160cm en 170cm. Uit een enquête blijkt dat de lengte van
de meisjesstudenten van 1ste bachelor wiskunde normaal verdeeld is met gemiddelde 168.15
cm en standaardafwijking 5.97 cm.

(a) Wat is de kans dat een meisje van 1ste bachelor wiskunde mag meespelen?

(b) Voor deze geselecteerde meisjes, wat is de kans dat zij kleiner zijn dan 165 cm?

3. Een continue toevallige variabele X heeft volgende dichtheidsfunctie:






 (x − 1) 1 ≤ x < 2

fX (x) = (3 − x) 2 ≤ x < 3



0

elders

(a) Bepaal de verwachtingswaarde van X.

(b) Bereken de kans dat X ≥ 2.

(c) Bereken P (x < c) met 1 ≤ c ≤ 2.

September 2006

1. De levensduur van een gloeilamp is een (in uren uitgedrukte) SV waarvan de verdeling
1
exponentieel is met rate , dus
1000 uren
1 − x
fX (x) = e 1000 1(x≥0)
1000
(a) Bereken de kans dat de levensduur van de lamp langer is dan 1000 uur.

(b) Bepaal de verdelingsfunctie (Deze vraag zat niet in het uiteindelijke examen).

(c) Bereken de te verwachte levensduur van een gloeilamp: E[X].


HOOFDSTUK 4. KANSTHEORIE EN STATISTIEK 46

(d) Bereken de mediaan van X (Deze vraag zat niet in het uiteindelijke examen).

(e) Bereken de tijdsduur zodat met een waarschijnlijkheid van 90% de lamp langer zal
branden dan deze tijdsduur.

(f) Wat is de rate λ zodat met 75% kans de levensduur van zo’n lamp langer is dan 500
uur?

2. Voor het WK 2006 heeft adidas voetballen geproduceerd met gewicht 442.5 gram. Indien
de bal een (positieve of negatieve) afwijking van ten hoogste 1.5 gram heeft, mag deze nog
steeds verkocht worden.
In de fabriek heeft men de machines ingesteld op 442.5 gram en men heeft 2000 voetbal-
len laten maken. De geproduceerde voetballen hebben een normaalverdeeld gewicht met
gemiddelde 442.5 gram en een standaardafwijking van 0.7 gram.

(a) Hoeveel van deze geproduceerde voetballen zullen verkocht mogen worden ?

(b) Voor de goedgekeurde ballen, wat is de kans dat hun gewicht kleiner is dan 442 gram?

3. Voor het optreden van de groep Agoras zijn 800 kaarten verkocht. Aan de ingang staat
een standje waar de nieuwste cd verkocht wordt. De kans dat iemand een cd koopt is 7%.
Hoeveel cd’s moet men minstens voorzien om er met 95% kans voldoende te hebben?

4. Deze vraag is ook nooit gesteld:


Een continue toevallige variabele X heeft volgende dichtheidsfunctie:

cx2 1 ≤ x < 2




fX (x) = cx 2 ≤ x < 3



0

elders

(a) Bepaal de constante c.

(b) Bereken de kans dat X > 2.

(c) Bereken P ( 21 < X < 23 ).


Hoofdstuk 5

Inleiding Programmeren

5.1 Theorie

5.1.1 Het Theorie Examen


Het theorie examen gebeurt in twee stukken een schriftelijk en een mondeling deel. Op het
schriftelijke examen worden meestal een vier-vijf vragen gesteld, waarvan er één bij is voor de
informatica. De vragen zijn open en testen je globale doorzicht en kennis van de cursus en Oberon,
meestal moet je een bepaald aspect in Oberon uitleggen, de opties geven in dat geval en de werking
toelichten. Het mondelinge examen is direct bij Dr.Prof. Arickx zelf die zal dan ook kijken of
je genoeg doorzicht hebt in de materie. Het onderstaande geeft een mooi beeld van hoe het
er in beide examen’s aan toe gaat. Een aantal mondelinge vragen staan op de bij één van de
voorbeeldexamens, maar het is duidelijk dat hij over alle hoofdstukken wel vragen stelt.

Voorbeeld

1. De volledige syntaxspecificatie van Oberon(-2) is samengevat in EBNF-vorm. Is dit voldoen-


de voor de compiler om eem compilatie-eenheid op correctheid te testen en machinecode te
genereren? Zo niet, wat is er meer nodig en waarom?

2. Compatibiliteitsregels geven soms aanleiding tot “versoepeling” van de type-checking. Som


zo voledig mogelijk de in Oberon(-2) aanwezige compatibiliteitsregels op, en geef telkens aan
waarom de “versoepeling” nuttig of belangrijk is.

3. Veronderstel een globale variabele met identifier “naam”, en een lokale variabele van een
procedure, eveneens met identifier “naam”.

(a) Mag dit?

(b) Als het mag, moeten ze dan van hetzelfde type zijn?

47
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 48

(c) Als het mag, in welke situatie wordt elke variabele gebruikt, en wat gebeurt er op dat
ogenblik met de andere?

4. Wat is het onderscheid tussen “procedurele”- “data”- en “object-georiënteerde” abstractie?

5. In de cursus programmeren staat het concept Abstract Data Type (ADT) eigenlijk centraal,
en dienen de meeste behandelde onderdelen om dit concept qua opbouw, maar ook qua
beveiliging ultiem te ondersteunen.
Geef voldoende omstandig definitie, nut, toepassingsgebied en voordelen (eventuele nadelen)
weer van een ADT.
Leg voldoende omstandig uit op welke wijze elk van de volgende trefwoorden (eventueel) met
ADT’s te maken hebben, en/of hoe ze het concept helpen realiseren; bedenk de betekenis
van “. . . qua opbouw, maar ook qua beveiliging . . . ” uit de inleidende zin hierbij:

(a) Type (algemeen)

(b) Samengestelde types

(c) Procedures

(d) Parameters

(e) Type-compatibiliteitseigenschappen

(f) Modules

(g) Pointers

(h) Controlestructuren

(i) Objecten

(j) Polymorfisme

Januari 2001

1. De volledige syntaxdefinitie van Oberon(-2) is samengevat in EBNF-vorm. Is dit voldoende


voor de compiler om een compilatie-eenheid op correctheid te testen en machinecode te
genereren? Zo niet, wat is er meer nodig en waarom?

2. Oberon(-2) kent 3 soorten identifiers. Som ze op en geef aan waarvoor ze dienen.

3. Compatibiliteitsregels geven soms aanleiding tot ,,versoepeling” van de type-checking. Som


zo volledig mogelijk de in Oberon(-2) aanwezige compatibiliteitsregels op, en geef telkens
aan waarom de ,,versoepeling” nuttig of belangrijk is.

4. Veronderstel een globale variabele met identifier ,,naam”, en een lokale variabele van een
procedure, eveneens met identifier ,,naam”.

• Mag dit?
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 49

• Als het mag, moeten ze dan van hetzelfde type zijn?

• Als het mag, in welke situatie wordt elke variabele gebruikt, en wat gebeurt er op dat
oqenblik met de andere?

5. • Geef in een tabelvorm alle ITEM-,,verantwoordelijkheden” weer voor elke lusvorm.

• Zou ITEM ook bij recursie verantwoordelijkheden kunnen vastleggen, en zo ja, hoe
liggen ze dan?

6. Wat is het onderscheid tussen ,,procedurele”-, ,,data”- en ,,object-georiënteerde”- abstractie?

7. Wanneer gebruikt men voor pointers een ,,waarde’ en wanneer een ,,variabele” parameter?

8. Geef een duidelijke motivatie voor het correct of niet-correct zijn van volgende uitspraak:
,,het is aangewezen de creatie van nieuwe objecten via NEW uit te voeren binnen de modu-
le/procedure waar de declaratie van het object voorkomt”.

9. Leg op duidelijke wijze het onderscheid uit tussen ,,polymorfisme” en het gebruik van de
,,type-test + type-guard” methodiek. Welke is best in welke omstandigheid?

Augustus 2001

1. In Oberon modules worden declaratie- en instructiegedeeltengebruikt. Bespreek waar deze


delen voorkomen samen met de eigenschappen die ze vertonen (nut, zichtbaarheid, . . . ).
Maak een volledig en sluitend verhaal.

2. Leg uit hoe object-oriëntatie de abstractiemogelijkheden in Oberon optimaliseert, en dit bv.


in contrast met de klassieke procedurele of data abstractie.

3. Bespreek de recursievoorwaarqen, en leg aan de hand van QuickSort duidelijk uit hoe en
waar ze gerealiseerd worden.

Januari 2002

Schriftelijke proef

1. (a) De volledige syntaxdefinitie van Oberon(-2) is samengevat in EBNF-vorm. Nochthans


is dit onvoldoende voor de compiler om een programma op syntactische correctheid te
testen. Waarom? Wat is dan de betekenis van de extra nodige informatie, en waar
staat deze beschreven?

(b) Leg duidelijk uit wat in de syntax van Oberon bedoeld wordt met ,,Gereserveerde
woorden (Reserved)”, ,,Gepredefinieerde woorden (Predefined)” en ,,Gebruikersgedefi-
nieerde woorden (User-defined)”; gebruik voldoende voorbeelden ter illustratie van de
overeenkomsten/verschillen.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 50

2. Bespreek alle voorkomende vormen van ,,toekenningscompatibiliteit” en leg telkens uit waar-
om de regel werd ingevoerd. Wees volledig!

3. (enkel voor de informatica) Bespreek de recursievoorwaarden, en illustreer aan de hand van


QuickSort.

4. Leg in eigen woorden uit waarom ,,OO-abstractie” ,,beter” is dan ,,Klassieke Data-abstractie”,
Zijn er ook nadelige aspecten aan?

5. Een MODULE lijkt in een aantal opzichten op een object/klasse. Welke gelijkenissen (ex-
pliciet zowel als impliciet) herken je, en waar zijn de verschillen?

6. (enkel voor de informatica) De ,,receiver” parameter moet ofwel een waarde parameter ,,poin-
ter to record” ofwel een variabele parameter ,,record” zijn. Leg uit of bedenk een zinnige
reden hiervoor (eventuele hint: denk aan de wijze waarop parameters in de run-time stack-
opbouw doorgegeven worden).

Mondelinge proef
We kregen een van de volgende vragen

• Bespreek de communicatie tussen procedures

• Bespreek gescheiden compilatie

• Bespreek de stack

• Bespreek de interne voorstelling van een floating pointgetal IEEE.


Wat is polymorfisme?

Augustus 2002

1. Bespreek de informatiedoorgave van en naar Procedures via parameters. Geef aan waar de
verschillende soorten parameters voor staan in functie van een veilige programmeertoepas-
sing. Geef ook aan welke vorm het type van de formele parameter kan aannemen (dus: welke
types kunnen allemaal voorkomen).

2. (a) Bespreek alle ,,compatibiliteits-eigenschappen” die in Oberon voorkomen, en in welke


omstandigheden ze voorkomen (syntactische constructies). Geef telkens aan waarom
het zin heeft dat deze compatibiliteitseigenschappen werden ingevoerd.

(b) Zijn er compatibiliteitseigenschappen die potentieel ,,gevaarlijk” zijn, dus onverwachte


resultaten kunnen opleveren? Zo ja, geef van elk mogelijk gevaar een voorbeeld.

3. (enkel voor de Informatica) Bespreek het concept Polymorfisme, en hoe het in Oberon voor-
komt en wordt toegepast.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 51

(enkel voor de Wiskunde) Bespreek het concept Type-extensie en zijn toepassingsmogelijk-


heden.

Januari 2003

1. Bespreek de declaratie van een procedure

(a) Geef voor elk syntactisch onderdeel van de declaratie aan wat de betekenis en bedoeling
ervan is. Wees volledig!

(b) Horen er, naast de EBNF-syntax rege1s, ook nog semantische regels (dus niet vervat in
de EBNF-syntax) waarop de compiler fouten kan genereren? Zo ja, geef een zo volledig
mogelijk overzicht van deze elementen, enkel voor de declaratie van een procedure.

2. Bespreek de communicatiemogelijkheden van en naar procedures, eh geef de eigenschappen


van elke mogelijkheid weer. Bespreek ook de rol die de compatibiliteitseigenschappen spelen.

3. Bespreek zo volledig mogelijk de keuze-instructies.

4. Geef bij volgende declaraties:

TYPE
Ptr = POINTER TO Rec;
Rec =
RECORD
a : REAL;
b : Ptr;
END;
VAR
p1, p2: Ptr;

zo duidelijk mogelijk aan wat het verschil is tussen ,,p1 := p2” en ,,p1↑ := p2↑”.

5. In de opbouw van ADT’s vormen de ,,Klassen” (typering voor object-veranderlijken) een


ultieme implementatiemogelijkheid. Geef aan waarom hierbij het object-concept ,,beter” is,
m.a.w. bespreek gebruiksgemak, beveiliging, uitbreidbaarheid, leesbaarheid, . . .

Augustus 2003

1. In Oberon programma’s komen declargtiedelen voor:

(a) Geef aan ,,waar” deze overal kunnen voorkomen

(b) Som alle mogelijke verschillende soorten declaraties’s op

(c) Geef voor elke soort de noodzaak weer; m.a.w. geef aan waarom deze declaratie voor
de compiler noodzakelijk is bij het compileren van de code
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 52

(d) Zijn er declaraties die ook buiten het gecompileerde programma beschikbaar zijn? Zo
ja, hoe worden ze beschikbaar gesteld, en gebruikt

2. Bespreek nut en de noodzaak van procedures. Wees volledig over de toepassingsmogelijkhe-


den ervan, en bespreek daarbij de mogelijke syntactische vormen.

3. Bespreek zo volledig mogelijk de lus-instructies.

4. Klassen en objecten geven, naast een andere vorm dan het procedurele programmeren, bij-
komende mogelijkheden aan een programmeur om sne11er (?), Beter (?), onderhoudsvrien-
delijker (?), . . . te programmeren. Bespreek dit zo volledig mogelijk (dus met inbegrip van
de bijkomende syntactische constructies), en je eigen mening telt mee!

Januari 2004

1. (a) In de EBNF-beschrijving ontbreken een aantal specificaties om foutloze compilatie mo-


gelijk te maken. Over welke specificaties gaat het, en waar vindt men deze terug?

(b) Bespreek de ontbrek hd specificaties expliciet bij (een EBNF-syntax kaart is achteraan
toegevoegd):

i. de PROCEDURE declaratie
ii. de CASE instructie
iii. de assignment (,,:=”)

2. Bespreek de lus instructies, en hun eigenschappen. Geef in je eigen woorden weer in welke
omstandigheden je een bepqalde lusstructuur prefereert, en waarom (je kan voorbeeldsitua-
ties gebru1ken)

3. Bespreek de homogeen samengestelde types, en hun gebruikseigenschappen als parameter.

4. (a) Bespreek alle compatibiliteitsregels die verband houden met de parameters van een
procedure, en waarom ze van belang zijn.

(b) Bespreek op ondubbelzinnige wijze wanneer je een parameter van een pointer type als
waarde of variabele parameter declareert.

5. De object-georinteerde extensies in Oberon-2 geven het begrip ADT bij het programmeren
extra mogelijkheden. Probeer zo volledig en duidelijk mogelijk aan te geven wat de voordelen
zijn, voor zowel de ontwikkelaar van het ADT als de gebruiker ervan. Indien je echter de
klassieke ADT variant verkiest, leg dan duidelijk uit waarom.

6. Van welke soorten ,,typering” mag een receiver parameter zijn? Waarom zijn volgens u
enkel de door u opgesomde soorten toegelaten, en is er een verband tussen oe verschillende
mogelijkheden?
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 53

Augustus 2004

1. Oberon heeft een gevarieerde woordenschat. Geef de syntax voor een ,,woord” op, en be-
spreek alle mogelijke semantisch verschillende betekenissen ervan. Geef duidelijk weer waar
de semantiek van elk soort wordt vastgelegd, en welke instantie ,,verantwoordelijk” is voor
de betekenis; hoe lang geldt voor elke soort de levensduur?

2. Bespreek de samengestelde typeconstructies in Oberon. Bespreek hun toepassIng binnen


het programmeren in Oberon. Vergelijk ze met elkaar, en geef de respectievelijke voor- en
nadelen weer.

3. Bespreek recursie. Als je informatie wenst door te geven naar de volgende recursiestap, welke
soort informatiedoorgave is dan het meest geschikt en waarom?

4. Bespreek de syntactische elementen die noodzakelijk (en voorhanden!) zijn voor object-
georiı̈nteerd programmeren in Oberon. Bespreek in het bijzonder de eigenschappen van de
receiver parameter (o.a. de typering ervan).

5. (enkel voor de informatica) Bespreek gedetailleerd de inhoud van de run-time stack.

Januari 2005

1. Bespreek de noodzaak en nu van een nduidige syntaxbeschrijving voor Oberon-2, en hoe


deze gespecifieerd kan worden. Welke plaats nemen de uitvoeringsbesluiten (de semantische
aanvullingen) hierbij in, en waar vindt men deze terug? Geef een paar voorbeelden.

2. Bespreek de eigenschappen van het boolean type en de bijhorende logische operatoren. Wat
is hun toepassing bij de controle-instructies?

3. Bespreek heterogeen samengestelde types, en hun specifieke gebruikseigenschappen als pa-


rameter. Wees zo volledig mogelijk!

4. Er werden in Oberon-2 een aantal syntactische communicatiemogelijkheden naar en van


de procedures vastgelegd via de formele hoofding. Bespreek ale mogelijkheden, en geef zo
volledig mogelijk de voorkomende compatibiliteitsregels weer met uitleg.

5. Welke zijn de syntactische mogelijkheden die Oberon-2 voorziet voor object-georiënteerd pro-
grammeren? Geef zo volledig mogelijk weer welke bijkomenende voordelen deze uitbreidingen
meebrengen. Geef eventueel een paar voorbeelden.

6. (enkel voor de informatica) Bespreek op gestructureerde wijze wat er op de run-time stack


wordt geplaatst bij de oproep en uitvoering van een procedure. Geef voldoende uitleg bij elk
van de verschillende onderdelen.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 54

Augustus 2005

1. Bespreek zo volledig mogelijk de voorkomende vormen van formele procedure hoofdingen,


en de bijhorende toepassingsmogelijkheden in Oberon. welke plaats nemen compatibiliteits-
eigenschappen hierbij in?

2. Geef een gedetailleerd en volledig overzicht van de toepassingsmogelijkheden van homogeen


samengestelde types in Oberon

3. Geef duidelijk weer wat polymorfisme betekent, en wat de voordelen ervan zijn bij het
programmeren. Geef ook duidelijk aan op welke wijze het in Oberon toegepast kan worden
(syntactische cancepten, mogelijke voorwaarden, . . . )

4. (enkel voor de informatica) De code maakt op de run-time stack gebruik van de base-pointer
(BP). Leg omstandig en met grafische voorstelling van de run-time stack, uit waartoe de
base pointer in deze context dient.

5.2 Oefeningen
Je krijgt een programmeeropdracht die je gedurende het examen in het computerlabo zelf dient
te maken. Je mag normaal gezien alle hulpmiddelen (cursus, zelf meegenomen code, nota’s, boek)
behalve het internet (toegang wordt afgesloten) gebruiken. Goed leren programmeren is de beste
techniek om door dit examen raken. Vroeger bestond de opdracht er uit 2 programma’s te schrij-
ven. De laatste jaren is dat voor de wiskunde verandert.
Indien je een echt slecht programmeur bent kun je thuis eerst een body maken, een programmatje
dat bestaat uit een dubbelgelinkte pointerlijst met record’s dat al een aantal standaard com-
mando’s bevat(records op een willekeurig plaatsje toevoegen, records deleten, records verwisselen,
records invullen, . . . ) en waaruit je dus structuren uit kunt overnemen voor je nieuwe structuur.

Voorbeeld: Januari 2003

Peter Hellinckx gaf de tweede oefening al eens als voorbeeldexamen aan onze richting.

Dit examen bestaat uit twee oefeningen die elk gequoteerd zullen worden op 20 punten. De punten
vermeld achter basis in oefening 2, en vóór elk puntje onder uitbreidingen van oefening 2 staan
dus op 20. Het uiteindelijke cijfer voor dit examen wordt dan als volgt bepaald: het cijfer behaald
op oefening 1 wordt herschaald naar 6, het cijfer behaald op oefening 2 wordt herschaald naar 14.

1. Schrijf een programma dat de Fibonacci getallen recursief berekent. Lees een getal n in en
druk vervolgens de Fibonacci getallen af tot en met Fn . F0 = 0
F1 = 1
Fi = Fi−1 + Fi−2 voor i < 1
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 55

2. Schrijf een programma voor het bijhouden van een verjaardagskalender. Een verjaardagska-
lender is niet gebonden aan een kalenderjaar. Dit wil zeggen dat de weekdagen niet vermeld
worden en dat de maand februari steeds 29 dagen telt. Lees na de basis hieronder ook de
uitbreidingen voordat je begint te programmeren!

Basis: (12 punten) Het programma moet volgende mogelijkheden bieden:

• Personen moeten kunnen worden toegevoegd aan de verjaardagskalender. Van een per-
soon moeten naam, voornaam en geboortedatum bijgehouden worden. Let op: meer-
dere personen kunnen op dezelfde dag jarig zijn!

• De verjaardagskalender moet kunnen worden afgedrukt als een gewone kalender (dagen
waarop niemand verjaart moeten dus ook afgedrukt worden).

• Personen moeten terug uit de verjaardagskalender kunnen verwijderd worden, op basis


van naam en voornaam.

• De verjaardagskalender moet terug leeg gemaakt kunnen worden.

Voorbeeld:

Januari
1 |
2 |
3 | Mel Gibson (1956)
4 |
5 |
6 |
7 | Nicolas Cage (1964), Kevin Costner (1955)
8 |
9 |
.
.
.
31|

Februari

...

Uitbreidingen: Als uitbreidingen op de basis kan en mag je nog de volgende functionali-


teiten voorzien:
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 56

• (2 punten) Zorg ervoor dat de gebruiker kan opgeven welke maand van de kalender
moet worden afgedrukt.

• (3 punten) Voorzie een zoekfunctie waarmee de gebruiker op basis van naam en voor-
naam de geboortedatum kan vinden.

• (3 punten) Maak de verjaardagskalender object-georiënteerd.

• (4 punten) Voorzie een functie die een aantal statistieken op de leeftijd van de personen
van de verjaardagskalender weergeeft. Je hoeft enkel rekening te houden met de leeftijd
in jaren. Dus als het vandaag 29 januari 2003 is, is iemand die op 31 juli 1979 geboren
is, 24 jaar. De statistieken die moeten worden voorzien, zijn:

- Het aantal personen in de verjaardagskalender.


- De gegevens van de jongste persoon.
- De gegevens van de oudeste persoon.
- De gemiddelde leeftijd (in jaren).

• (5 punten) Zorg ervoor dat de verjaardagskalender kan weggeschreven worden naar


bestand en terug kan worden ingelezen.

Voorbeeld: Augustus 2003

Schrijf een programma voor het beheer van de veestapel van exact twee boeren. De veestapel kan
bestaan uit nul of meer paarden, koeien, varkens of kippen. Hou voor elke boer een gelinkte lijst
van dieren bij. Elke node in de gelinkte lijst mag slechts één dier voorstellen. Tussen de boeren
onderling kan geruild worden waarbij volgende ruilvoorwaarden gelden:

• 1 paard kan geruild worden voor ofwel 2 koeien, ofwel 4 varkens, ofwel 48 kippen (of anders-
om).

• 1 koe kan geruild worden voor ofwel 2 varkens, ofwel 24 kippen (of omgekeerd).

• 1 varken kan geruild worden voor 12 kippen (of omgekeerd).

Het programma moet volgende operaties toelaten:

• Paarden, koeien, varkens of kippen moeten kunnen worden toegevoegd aan de veestapel van
een boer.

• De boeren moeten onderling dieren kunnen ruilen.


HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 57

Enkel voor Eerste Kandidatuur Wiskunde-Informatica

Het programma moet van meerdere boeren de veestapel kunnen bijhouden. Dit wil zeggen dat
de boeren op zich ook nog eens in een gelinkte lijst zullen zitten. Deze gelinkte lijst bevat dan
op zijn beurt telkens een gelinkte lijst van dieren. Het programma moet bijgevolg volgende extra
functionaliteiten voorzien:

• Een boer moet kunnen worden toegevoegd.

• Een boer moet kunnen worden verwijderd.

Afspraken

• Werk uitsluitend onder de Work directory van Oberon. Zet al de module bestanden die je ge-
bruikt hebt in een archief met als naam ”srolnummer.Arc”. Zoals bijvoorbeeld ”s024368.Arc”.

• Alle oefeningen dienen in Oberon geprogrammeerd te worden.

• Je krijgt drie uur de tijd, dus werk rustig en geconcentreerd.

• Alle zelf geschreven programma’s, voorbeeldprogramma’s, het boek en de cursus mogen


gebruikt worden.

• Gebruik enkel en alleen het Oberon lettertype voor je code.

• Gebruik geen kleuren in je code of commentaar.

Voorbeeld: Januari 2004

Maak een Oberon implementatie voor het versturen van berichten tussen verschillende personen.
Een persoon wordt geı̈dentificeerd door volgende gegevens:

• een uniek nummer

• naam

• voornaam

Een bericht bevat volgende informatie:

• een uniek nummer

• datum en tijd van versturing

• zender
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 58

• ontvanger

• de boodschap zelf (maximum 255 karakters; denk eraan dat In.String maximum 63 karakters
inleest!)

De implementatie moet aan een aantal basisvoorwaarden voldoen (die op 16 van de 20 pun-
ten staan). Daarnaast zijn er extra punten te verdienen met de implementatie van één of meer
uitbreidingen naar keuze. Lees na de basisfunctionaliteit hieronder ook meteen de uitbreidingen
alvorens te beginnen programmeren!

Basis (op 16 van de 20 punten)


Het gebruik van OutExt is verplicht. Er moet een procedure bestaan om

• een persoon toe te voegen;

• de lijst van alle personen weer te geven (zorg voor een duidelijke weergave!);

• de identiteit van een persoon aan te nemen;

• een bericht naar een (meestal andere) persoon te sturen;

• de lijst van alle eigen ontvangen berichten weer te geven (zorg voor een duidelijke weergave!);

• de lijst van alle eigen verstuurde berichten weer te geven (zorg voor een duidelijke weergave!);

• een persoon te verwijderen

Het gebruik van gelinkte lijsten als onderliggende datastructuur is voor de Wiskunde-Informatica
verplicht!

Uitbreidingen

• (3 punten) Gebruik gelinkte lijsten als onderliggende datastructuur (niet voor de Wiskunde-
Informatica).

• (0.5 punt) Maak een procedure om alle eigen ontvangen berichten in één stap te verwijderen.

• (1 punt) Maak een procedure om één bepaald eigen ontvangen bericht te verwijderen.

• (0.5 punt) Maak een procedure om alle eigen verstuurde berichten in één stap te verwijderen.

• (1 punt) Maak een procedure om één bepaald eigen verstuurd bericht te verwijderen.

• (4 punten) Maak de implementatie volledig OO.

Zelfde afspraken als op voorgaand examen.


HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 59

Voorbeeld: Augustus 2004

Maak een programma voor het beheer van een kleinhandel. Het programma moet een lijst (van
onbeperkte lengte!) bijhouden van de produkten die de kleinhandel aanbiedt. Per produkt moet
de volgende informatie bijgehouden worden: een cijfercode, de naam van het produkt, de een-
heidsprijs, en het aantal in voorraad.

De kleinhandel vult zijn voorraad aan door leveringen van een groothandel. Een groothandel
moet niet geı̈mplementeerd worden! De leveringen van de groothandel aan de kleinhandel ge-
beuren in het programma gewoon via parameterdoorgave vanuit het Tool-bestand. Hierbij dient
er per produkt achtereenvolgens opgegeven te worden: de cijfercode, de naam van het produkt,
de eenheidsprijs en het aantal. Op dezelfde manier moeten er leveringen aan klanten kunnen
gebeuren, maar hierbij dienen enkel de cijfercode en het aantal opgegeven te worden.

1. Zorg ervoor dat de lijst met produkten goed werkt (zowel toevoegen als verwijderen).

2. Zorg voor een propere (!) afdruk van alle produkten, in tabelvorm, gesorteerd op code
(getallen worden rechts uitgelijnd, de rest links, prijzen met twee cijfers na de komma!).
Bijvoorbeeld:

code | produkt | eh prijs | aantal


------+---------------------------+----------+--------
11 | Le Petit Prince | 13.99 | 7
37 | Solitudes - Forest Piano | 7.95 | 10
258 | Eureka 3D Puzzle | 3.50 | 12

3. Voorzie een procedure voor leveringen van een groothandel. Een voorbeeld van de parame-
´Solitudes - Forest Piano´
terlijst: 37 ’ ’ 6.95 25 129 ´ ’For Love of the Game´ ’ 9.95
20 258 ´
’Eureka 3D Puzzle´
’ 3.50 8. Dit wil zeggen dat er 25 eenheden van produkt 37,
20 van het produkt 129, en 8 van produkt 258 werden geleverd. Merk op dat de cijferco-
de steeds uniek moet zijn, de produktnaam niet! Als de cijfercode reeds bestaat, moet de
produktnaam en de prijs overschreven worden met de nieuwe gegevens indien ze niet over-
eenkomen. Druk na deze levering de tabel terug af. De nieuwe situatie in het voorbeeld is
als volgt:

code | produkt | eh prijs | aantal


------+---------------------------+----------+--------
11 | Le Petit Prince | 13.99 | 7
37 | Solitudes - Forest Piano | 6.95 | 35
129 | For Love of the Game | 9.95 | 20
258 | Eureka 3D Puzzle | 3.50 | 20
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 60

4. Voorzie op dezelfde manier een procedure om zelf te leveren aan klanten. Hierbij moeten
enkel de parameters cijfercode en aantal worden doorgegeven. Een voorbeeld van de para-
meterlijst: 11 1 258 2. Dit wil zeggen dat er 1 eenheid van produkt 11, en 2 van produkt
258 werd verkocht geleverd. Druk de tabel af met een overzicht van de verkochte produkten
en de totale kostprijs, en nadien de globale tabel. In het voorbeeld:

code | produkt | eh prijs | aantal


------+---------------------------+----------+--------
11 | Le Petit Prince | 13.99 | 1
258 | Eureka 3D Puzzle | 3.50 | 2
------+---------------------------+----------+--------
TOT | | 20.99 | 3

code | produkt | eh prijs | aantal


------+---------------------------+----------+--------
11 | Le Petit Prince | 13.99 | 6
37 | Solitudes - Forest Piano | 6.95 | 35
129 | For Love of the Game | 9.95 | 20
258 | Eureka 3D Puzzle | 3.50 | 18

Voorbeeld: Januari 2005

Afspraken

• Zet al de module bestanden die je gebruikt hebt in een archief met als naam ”srolnummer.Arc”.
Zoals bijvoorbeeld ”s045480.Arc”.

• Gebruik enkel en alleen het Oberon lettertype voor je code.

• Hou je strikt aan de Oberon Code Conventions.

Opdracht
Maak een programma voor het beheren van zitplaatsen in een niet-rokers restaurant. Het restau-
rant heeft 6 rechthoekige tafels voor 2 personen en 3 ronde tafels voor 4 personen, zoals afgebeeld
in figuur 5.1. In het restaurant kunnen groepen van 1, 2, 3, 4, 5 of 6 mensen binnen komen,
grotere groepen worden niet toegelaten. Verschillende tafels kunnen samengevoegd worden tot
één tafel zoals afgebeeld in figuur 5.2. Twee rechthoekige tafels vormen één tafel van 4 personen,
drie rechthoekige één van 6 personen. Ronde tafels kunnen op geen enkele manier gecombineerd
worden. Elke tafel dient een uniek tafelnummer te hebben. Gecombineerde tafels hebben dus
slechts één nummer en geen twee of drie.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 61

Het programma moet rekening houden met bepaalde algemene voorkeuren:

• verschillende groepen mensen worden nooit aan dezelfde tafel gezet;

• een enkele persoon en een koppel personen worden bij voorkeur aan een rechthoekige tafel
gezet, en als dat niet kan aan een ronde;

• een groep van drie of vier personen wordt bij voorkeur aan een ronde tafel gezet, en als dat
niet kan aan een gecombineerde tafel van twee rechthoekige;

• een groep van vijf of zes personen wordt altijd aan een gecombineerde tafel van drie recht-
hoekige tafels gezet;

• als geen van de mogelijkheden kan, dan worden de personen niet toegelaten.

Implementeer telkens een procedure om:

• een rechthoekige tafel toe te voegen aan het restaurant;

• een ronde tafel toe te voegen aan het restaurant;

• een groep personen te laten binnen komen;

• de indeling van het restaurant af te drukken in tabelvorm (zie hieronder);

• personen het restaurant te doen verlaten door het tafelnummer op te geven (als het een
gecombineerde tafel betreft, dan moeten de tafels onmiddellijk terug van elkaar gescheiden
worden!).

Voor het afdrukken in tabelvorm is het voldoende om per (eventueel gecombineerde) tafel het
tafelnummer af te drukken, het aantal mogelijke zitplaatsen, het aantal bezette zitplaatsen en of
het een (eventueel gecombineerde) rechthoekige of ronde tafel betreft. Voorzie ook een rij in de
tabel die de totalen weergeeft. Zoals:
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 62

Figuur 5.1: Indeling van het restaurant

Tafelnummer | #Plaatsen | #Bezette | Vorm


-------------+-----------+----------+-------------
1 | 2 | 2 | Rechthoekig
2 | 4 | 3 | Rechthoekig
4 | 2 | 1 | Rechthoekig
5 | 4 | 4 | Rechthoekig
7 | 4 | 3 | Rond
8 | 4 | 4 | Rond
9 | 4 | 2 | Rond
10 | 6 | 5 | Rechthoekig
-------------+-----------+----------+-------------
| 30 | 24 |
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 63

Figuur 5.2: Mogelijke combinaties van tafels

Voorbeeld: Augustus 2005

De maker van dit examen is Peter Hellinckx. Afspraken

• Zet al de module bestanden die je gebruikt hebt in een archief met als naam ”srolnummer.Arc”.
Zoals bijvoorbeeld ”s045480.Arc”.

• Gebruik enkel en alleen het Oberon lettertype voor je code.

• Hou je strikt aan de Oberon Code Conventions.

Opdracht

Implementeer het spelletje ”Wie is het?”. Het is de bedoeling dat je bij het starten van het
spel een naam in geeft van de persoon die geraden moet worden. Vervolgens moet je telkens een
vraag stellen over een bepaalde eigenschap. Aan de hand van het antwoord op deze vraag moeten
de personen die niet aan de eisen voldoen verwijderd worden.

Concreet moet het programma over de volgende functies beschikken:

1. Een functie die alle mogelijke namen met hun eigenschappen teruggeeft

2. Een functie waaraan een naam wordt meegegeven en die een nieuw spel start

3. Een functie die voor elke eigenschap de vraag stelt of de persoon aan een bepaalde waarde
voor deze eigenschap voldoet, en die personen die niet aan het antwoord op deze vraag
voldoen verwijdert uit de lijst van mogelijke personen.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 64

Vb: KleurHaar(”Rood”). Als de persoon rood haar heeft dan worden alle personen die geen
rood haar hebben verwijdert anders worden alle personen met rood haar verwijderd.

4. Een functie die de vraag stelt of een bepaalde naam de gezochte persoon is. Zo ja wordt het
spel beeindigd en zo nee wordt de persoon uit de resterende lijst verwijderd.

Elke persoon heeft 4 eigenschappen met een aantal mogelijke waarden:

1. kleur haar: blond, bruin of rood

2. bril: ja of nee

3. kleur ogen: bruin, groen of blauw

4. geslacht: man of vrouw


HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 65

Je voegt de volgende personen in:

• Jan: Blond haar, bril, bruine ogen, man

• Chris: Bruin haar, bril, bruine ogen, vrouw

• Dirk: Blond haar, bril, blauwe ogen, man

• Ineke: Bruin haar, geen bril, blauwe ogen, vrouw

• Jef: Bruin haar, bril, bruine ogen, man

• Bo: Bruin haar, bril, groene ogen, vrouw

• Robby: Bruin haar, geen bril, blauwe ogen, man

• Marie: Blond haar, geen bril, bruine ogen, vrouw

• Brent: Rood haar, bril, bruine ogen, man

• Els: Blond haar, bril, blauwe ogen, vrouw

• Frans: Rood haar, geen bril, groene ogen, man

• Ann: Blond haar, geen bril, groene ogen, vrouw

• Sven: Bruin haar, bril, groene ogen, man

• Mieke: Rood haar, bril, bruine ogen, vrouw

• Gunther: Rood haar, geen bril, blauwe ogen, man

• Liesje: Rood haar, geen bril, blauwe ogen, vrouw

• Kurt: Blond haar, geen bril, blauwe ogen, man

• Tine: Rood haar, bril, groene ogen, vrouw

Extra: (Je kan ook eventueel volgende extra’s implementeren)

• Je werkt met twee spelers(elke speler moet een persoon ingeven en de andere moet dan
raden)

• Extra personen toevoegen (moet detecteren of er al niet iemand is die aan die eisen voldoet)

• Een spel saven en laden : Het huidige spel wegschrijven naar file en terug kunnen inladen
van die file

TIP: Maak bij het starten van een nieuw spel een lijst aan met daarin alle personen en verwijder
telkens degene die niet voldoen.
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 66

Voorbeeld: Januari 2006

Ook een examen van de hand van Peter Hellinckx.

Opdracht

Je maakt een programma voor de organisatie van de klasjes van een kleuterschool. In een kleuter-
school heb je 10 klasjes. Elk klasje heeft zijn meester of juffrouw. Voor klas 1 is dit meester Evert
voor klas 2 juffrouw Evelien voor klas 3 juffrouw Delphine voor klas 4 meester Jimmy voor klas 5
meester Dennis voor klas 6 juffrouw Ine voor klas 7 meester Iggy voor klas 8 juffrouw Kirsten voor
klas 9 meester Filip en voor klas 10 meester Yannick. Op de eerste schooldag komen de nieuwe
leerlingen naar school en moeten ze in deze klasjes worden ingedeeld. Dit gaat als volgt, telkens er
een leerling arriveert wordt deze toegevoegd aan de klas met het minste aantal leerlingen. Om het
programma volledig te maken moeten leerlingen die zich vergist hebben van school ook kunnen
verwijderd worden en moet er op het einde van de eerste schooldag een print-out gemaakt worden
van de klasindeling.

Het basis programma moet dus volgende procedures bevatten (14 punten):

1. Een procedure die een nieuwe leerling (naam, voornaam, geslacht en leeftijd) toevoegt aan
het klasje met de minste leerlingen.

2. Een procedure die een leerling (naam, voornaam) kan verwijderen.

3. Een procedure die elk klasje afdrukt met de naam van de meester of juffrouw en de namen
van elke leerling.

VB:
Klasje 1: Meester Evert
-Jeroen Van Raevels
-Nikolaas Verhulst

Klasje 2: Juffrouw Evelien


-Glen Van Loon
-Jordi Prins

...

Klasje 10: Meester Yannick


-Water Hendrickx
-Joske Vermeulen
HOOFDSTUK 5. INLEIDING PROGRAMMEREN 67

Volgende uitbreidingen kan je maken:

1. Je zorgt ervoor dat het aantal klasjes onbeperkt is en dat je steeds een klasje kan toevoegen.
(4 punten)

2. Maak een functie die een printout geeft van de eigenschappen van de leerlingen van elke klas
dit wil zeggen: Het aantal leerlingen in die klas, het aantal meisjes, het aantal jongens en de
gemiddelde leeftijd. (4 punten)

VB:

Klasje 1: Meester Evert


10 leerlingen
5 jongens
5 meisjes
gemiddeld 3 jaar.

Klasje 2: Juffrouw Evelien


10 leerlingen
1 jongen
9 meisjes
gemiddeld 4 jaar.

...

Klasje 10: Meester Yannick


10 leerlingen
8 jongens
2 meisjes
gemiddeld 4 jaar.

3. Je maakt het volledige systeem object georinteerd (4 punten)

4. Je voegt een functie toe die gebruik makend van 1 van de bekende sorteeralgoritmen de
studenten sorteert op naam en voornaam. (6 punten)

5. Je schrijft een procedure die de klasverdeling kan wegschrijven naar file en een procedure die
de verdeling weer kan inlezen. (4 punten)
Hoofdstuk 6

Dankwoordje

Bij deze wens ik iedereen te bedanken die mij heeft geholpen dit document te creëren, zodat het
is wat het nu is. Zonder die mensen zou deze tuyaux op deze wijze tot stand zijn kunnen komen.

Bij deze dank ik:

• De voorbije WINAKmentores en al de studenten die hebben bijgedragen aan de verspreiding


van deze tuyaux. Ook dank ik al de mensen uit WINAK en daarbuiten die mij examenvragen,
LATEX-bestanden en Pdf-files hebben doorgespeeld en mij dus in staat stelden om te putten
uit een uitgebreid reservoir aan examenvragen.

• De docenten en assistenten die zo vriendelijk zijn geweest om mij hun oude examenvragen
door te spelen, mij te verduidelijken hoe de leerstof is geevolueerd door in deze turbulente
tijden van hervormingen en hierbij duidelijk hebben laten blijken de zei de studenten een
warm hart toe te dragen.

• De personen die mij in de toekomst de gestelde examenvragen gaan doorspelen en zo er zullen


voor zorgen dat er volgend jaar nog meer informatie betreffende de examens beschikbaar zal
zijn.

• Joachim Ganseman, die zo vriendelijk geweest is om mijn schrijffouten aan te passen en de


tekst te verduidelijken en te herformuleren daar waar nodig was.

• Dan wens ik ook iedereen te danken die mee heeft bijgedragen aan de tuyaux en die ik
vergeten ben geweest. Deze tuyaux is een document dat er enkel maar is kunnen komen
door de gezamelijk inspanning en goodwill van velen.

68

You might also like