You are on page 1of 44

moet (i) kunnen worden uitgedrukt in een geldelijke waarde en (il) het voorwerp kunnen

uitmaken van een industriële of commerciële transactie.

. Met prinicpe vna "vrij verkeer van goederen" is in het VWEU gebaseerd op twee pijlers;
o De douane-unie en

o Het verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking.

. Er moet worden opgemerkt dat art. 28 VWEUjuncto art. 29 VWEU tôt gevolg hebben dat het
principe van vrij verkeer van goederen niet alleen toepasselijk is op goederen van oorsprong
uit de Unie, maar ook op goederen van oorsprong uit derde Staten die zich in het vrij verkeer
bevinden. Goederen uit derde Staten bevinden zich in het vrij verkeer wanneer in een lidstaat

de jnvoerformaliteiten zijn verricht en de douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn


voldaan.

9. 1. 1. 1 De douane-Unie
. Onder het begrip "douane-unie" verstaat men (l) het verbod van allé douanerechten en
heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten van de douane-unie en (2) detoepassing van
één gemeenschappelijk douanetarief op import uit derde Staten, indien dit laatste élément
ontbreekt, is er sprake van een "vrijhandelszone".
. Verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking als douanerechten;
o Tussen de lidstaten van de Unie zijn douanerechten in het onderlinge handelsverkeer
verboden. lets moeilijker ligt het vraagstuk van het verbod van de heffingen van
gelijke werking als douanerechten.
o "Heffingen van gelijke werking" als douanerechten worden in het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie niet gedefinieerd. Het Hof heeft dit begrip dan ook
herhaaldelijk moeten omschrijven. De meest volledige definitie is nog steeds deze in
het Denkavit-arrest (dit arrest is niet het Denkavit-arrest over "interpreteren"van 31
mei1979);

. Frankrijk stelde een heffing in met het oogop 'de sanitaire bescherming en de
ordening der vleesmarkten'. Deze heffing werd toegepast bij de slacht van
bepaalde soorten slachtvee en gevogelte in particulière of openbare
slachthuizen, alsmede bij de invoer in Frankrijk van al dan niet bereid vlees
van dezelfde dieren. De vennootschap Denkavit Loire, die reuzel uit Duitsland

importeerde, bestemd voor de vervaardiging van veevoer in Frankrijk, moest


deze heffing betalen, maar verzette zich hiertegen wegens strijdigheid met
het vrij verkeer van goederen.
. Hieruit volgt dat er geen sprake is van verboden heffingen van gelijke werking
voor heffingen die worden betaald door de importeur of exporteur wegens

125
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@iive. fr)


een welbepaalde en daadwerkelijke dienst en die evenredig zijn aan de
gemaakte kosten (retributie) of wanneer de heffing deel uitmaakt van het
stelsel van binnenlandse belastingen. In beide gevallen moeten echter
specifieke voorwaarden zijn vervuld.

. Er is bijvoorbeeld sprake van een niet-verboden retributie wanneer door een

lidstaat magazijnrechten worden gevraagd voor de voorlopige opslag van


ingevoerde goederen in een openbaar entrepôt op verzoek van de importeur.
Dit is echter niet het geval indien de opslag van ingevoerde goederen
plaatsvindt ter vervulling van de douaneformaliteiten en er hiervoor

magazijnrechten worden gevraagd. In dat geval is er wel sprake van een


verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht.

o Daarnaast is het heffen van belastingen door de lidstaten op grand van het Europees
recht niet verboden indien de voorwaarden die in artikel 110 VWEU terug te vinden
zijn, worden nageleefd, namelijk de nationale en in-/uitgevoerde goederen moeten
stelselmatigvolgensdezelfdecriteriawordenbelast. Dit betekentdateen heffingop
ingevoerde producten slechts deel uitmaakt van een algemeen stelsel van
binnenlandse belastingen als de binnenlandse en geïmporteerde producten even
zwaar en in hetzelfde stadium van verhandeling worden belast en als ook het
belastbare feit voor beide producten hetzelfde is.

o Ofeenfinanciëlelastalsheffingofals belastinggekwalificeerdwordt, is belangrijk.Op


grand van artikel 30 VWEU is elke belemmering verboden. Dus ook een heffing die
niet discriminatoir is, is niet toegestaan. Bij artikel 110 VWEU staat niet een
belemmeringenverbod maar juist een discriminatieverbod centraal. Met andere

woorden, een belastinghefflng is toegestaan mits er geen onderscheid wordt


gemaakt naar buitenlandse en nationale producten. Artikel 110 VWEU bestaat uit
twee delen. In de eerste plaats verbiedt het de lidstaten hogere binnenlandse
belastingen te heffen op producten uit andere lidstaten dan die welke op
gelijksoortigenationaleproductenwordengeheven.'Gelijksoortigeproducten'zijndie
producten die vanuit het perspectief van de consument in dezelfde behoefte voorzien

en diegelijksoortige objectieve kenmerken hebben(bvb. bieren goedkopewijn 254).


In de tweede plaats verbiedt artikel 110 VWEU de lidstaten zodanige binnenlandse
belastingen te heffen, dat daardoor andere (concurrerende) producties zijdelings
worden beschermd. Ondanks dat goederen niet gelijksoortig zijn, kunnen zij elkaar
concurrentie aandoen, waardoor een hoge belasting op het ene goed bet andere kan
beschermen.

126

Verspreiden niet toegestaan | Gedownfoad door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


. In de zaak Commissie t. Frankrijk (pp. 152 - 153) was de vraag aan de orde of

de gedifferentieerde Franse belasting op alcoholhoudende dranken (gunstiger


voor wijn dan uit distillatie van graan verkregen dranken zoals jenever en
whisky) in overeenstemming was met ex artikel 95 EEG Verdrag (huidig art.
110VWEU).

o In de zaken Legros, Lancry, Simitzi en Carbonati Apuani oordeelde het Hof dat ook
heffingen binnen een lidstaat het vrij goederenverkeer kunnen belemmeren. Bij
heffingen die zonder onderscheid van toepassing zijn, is het vanuit praktisch oogpunt
onmogelijk om een onderscheid te maken tussen ingevoerde en nationale producten.
Eventuele verificaties of een product al dan niet uit een andere lidstaat komt, zou op
zich reeds een verboden belemmering vormen. Daarnaast verklaarde het Hof dat het

concept douane-unie als dusdanig impliceert dat er geen interne heffingen bestaan
en goederen vrij binnen het grondgebied van de douane- unie kunnen circuleren. In
de Vlaamse zorgverzekeringszaak werd een uitbreidlng van deze interpretatie naar
het vrij verkeer van personen van de hand gewezen ondanks een dergelijke suggestie
van advocaat-generaal Sharpston. Met Hof bevestigde in deze zaak zijn traditioneel
standpunt dat de verdragsbepalingen inzakevrij verkeer van personen niet kunnen
worden toegepast op activiteiten zonder aanknopingspunt met het Unlerecht en
waarvan allé relevante elementen binnen de werkingssfeer van één lidstaat liggen

. Het gemeenschappelijk douanetarief


o Dit betekent dat bij invoer van een bepaald product uit een derde Staat eenzelfde
douanetarief wordt betaald waar het product ook wordt ingevoerd. Dit wil zeggen dat
allé lidstaten eenzelfde douanecode hanteren en er geen differentiatie mag bestaan

bij hetbepalenvan hetdouanerechttussende lidstaten. Erisdanook binnende Unie


geen aanleiding tôt "handelsverlegging" ("Trade deflection").
o In beginselis eenzelfdegemeenschappelijkdouanetarieftoepasselijkop een bepaald
goed, los van het land van herkomst. Toch kunnen er afwijkingen worden toegepast
voor bepaaldecategorieënvan derde Staten (bv. voor minder ontwikkelde landen).
Deze afwijkingen (verlaging van douanerechten) kunnen het resultaat zijn van
akkoorden tussen de Unie met deze landen (bv. de Cotonou overeenkomst), dan wel

eenzijdige beslissingen van de Unie (bv. GSP = Général System of Préférences), maar
ook in dergelijke gevallen gelden deze afwijkingen voor allé lidstaten op gelijke wijze.

127
Thisdocumentis availablefree ofchargeon ^lUUUL»U«f
Verspreiden niet toegestaan l Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)
9. 1. 1. 2 Verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking al
kwantitatieve beperkingen (Art. 34-36VWEU)
. Kwantitatieve beperkingen

o Kwantitatieve beperkingen zijn maatregelen van een lidstaat waarbij de in- of uitvoer
van goederen tôt bepaalde hoeveelheden wordt beperkt (quota). Dit soort
beperkingen komt al lang niet meervoor in de handel binnen de Unie. Er is dan ook

weinig rechtspraak over het concept "kwantltatieve beperkingen", maar in het arrest
Rosengren kwam het Hof van Justifie toch tôt het besluit dat de Zweedse wet
betreffende het monopolie op de verkoop van alcoholhoudende dranken, die onder
meer het verbod oplegt aan particulieren om alcoholhoudende dranken rechtstreeks

In te voeren zonder deze persoonlijk te vervoeren, als een kwantitatieve beperking


moest worden beschouwd. Vervolgens onderzocht het Hof of het Zweedse monopolie
op de verkoop van alcoholhoudende dranken kon worden gerechtvaardigd uit hoofde
van de bescherming van de gezondheid. Terwijl werd erkend dat maatregelen die
beogen alcoholmisbruik tegen te gaan onder de uitzonderingsgrond van
volksgezondheid (art. 36 VWEU) kunnen vallen, oordeelde het Hof dat de Zweedse

wet te zeer het vrij verkeer beperkte en niet voldeed aan het evenredigheidsbeginsel.
. Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen
o "Maatregelen"vangelijkewerkingmogen nietwordenverwardmet "heffingen"van
gelijkewerking.Dezelaatstehoudenverbandmet hetopleggenvaneenfinanciëleast,
terwijl maatregel in dezin van art 34- 36 VWEUop een anderniveaute situeren zljn
dan dat van geldelijke lasten.

o De laatste zin van art. 36 VWEU maakt duidelljk dat de lidstaten geen "carte blanche"
krijgen om af te wijken van de verbodsbepalingen van art. 34 VWEU en art. 35 VWEU.
Er is rechterlijke contrôle mogelijk op het gebruik van de uitzonderingen van art. 36
VWEU en bovendien staat het Hof van Justitie slechts onder zeer strikte voorwaarden

toe dat lidstaten afwijken van het verbod van art. 34 VWEU en art. 35 VWEU. De reden
voor dergelijke strikte regels is gelegen in het feit dat het hanteren van art. 36 VWEU
het afwijken impliceert van een van de fundamentele beginselen van de Unie, ni. dat
van vrlj verkeer van goederen. Daarom, aldus het Hof, is een restrictieve benadering
t. a.v. het gebruik van de uitzonderingen van art. 36 VWEU gewettigd.
o Het Verdrag betreffende de werkingvan de Europese Unie geeft geen omschrijving
van het begrip"maatregelenvangelijkewerking"alskwantitatievebeperkingen.Het
Hof heeft dan ook reeds in de jaren '70 het begrip gedefinieerd. Dit was ook nodig
omdat lidstaten, vooral in périodes van economische moeilijkheden, niet bang zijn om

128

Verspreidenniet toegestaan | Gedownloaddoor dedeeJean(îmrheinerfrunken@iive. fr)


terug te grijpen naar protectionistische of neo-protectionistische maatregelen, vaak
onder het mom van nobele doelstellingen (zoals o. a. consumenten- of

milieubescherming).

o In het arrest Dassonville kwam het Hof ertoe "maatregelen van gelijke werking" te

omschrijven als "iedere handelsregeling der lidstaten, die de intracommunautaire


hondel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijkofpotentieel kan belemmeren". Met Hof
voegde hieraan toe "dat zolang een communautaire regeling ontbreekt waarin de
consument waarborgen voor de echtheid van de benaming van oorsprong van een

product worden geboden, een staat ter voorkoming van op dit gebied bedreven
oneerlijke mededinging slechts redelijke maatregelen mag nemen, terwijl de handel
tussen lidstaten niet door bewijsvoorschriften mag worden belemmerd - in dier voege

dat van de voorgeschreven bewijsmiddelen door allé onderdanen van die staten
gebruik moet kunnen worden gemaakt; dat die maatregelen, om het even ofzij onder
artikel 36 EEG [thans art. 36 VWEU] vallen, in ieder geval krachtens het beginsel in de
tweede volzin van dit artikel omschreven geen middel tôt willekeurîge discriminatie

noch een verkapte beperklng van de handel tussen de lldstaten moyen vormen".
. Dit standpunt van het Hof heeft verregaande Implicaties: de definitie van

"maatregelen" in de zin van art. 34 VWEU e.v. is bijzonder ruim, zodat


handelingen van lidstaten zeer snel door de verbodsbepalingen kunnen
worden gegrepen. Anderzijds kunnen lidstaten wel "redelijke maatregelen"
nemen, maar het Hof laat in het midden of die al dan niet een toepassing

vormen van art. 36 VWEU ("om het even of zij onder artikel 36 EEG [thans art.

36 VWEU] vallen"). Indien een lidstaat maatregelen neemt die enkel op


ingevoerde producten van toepassing zljn (en niet op nationale producten),
dan vatlen deze maatregefen per definitie onder de Dassonville-formule die
iedere discriminerende behandeling uitsluit.

o De volgende belangrijke stap in de rechtspraak van het Hof is het arrest Cassis de

Dijon. Dit arrest had betrekking op maatregelen die zonder onderscheid van

toepassing zijn op ingevoerde producten en nationale producten. Over dit soort


maatregelen staat niet zonder meer vast dat ze een inbreuk vormen op het
verbodsprincipe van art. 34 VWEU. Met gaat hier vooral om "maatregelen"
betreffende benaming, etikettering, vorm, afmetingen, gewicht, samenstelling en

verpakking van producten. Om te weten hoe hier het principe van vrij verkeer van
goederen kan spelen, moet het arrest Cassis de Dijon worden bestudeerd.

129
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownloaddoor dedee Jean (imrheinerlrunken@live.fr)


. In casu verwierp het Hof het inroepen van de bescherming van de

volksgezondheid door de Duitse regering om de commercialisering van Franse

Cassis met een te laag alcoholgehalte tegen te gaan. In casu: Dultse wetgeving

is een disproportionele belemmering van het vrij verkeer van goederen om de

doelstelling van volksgezondheid en consumentenbescherming te bereiken


. Via analoge redeneringen verwierp het Hof het standpunt van de regering van

verschillende lidstaten die commercialisering van jenever met een te laag


alcoholgehalte volgens de wetgeving van het importland, margarine in andere

vorm dan kubusvorm, bier op andere wijze gebrouwd dan op grand van een

besluit van de 16e eeuw ("Reinheitsgebot"), azijn anders dan wijnazijn, etc.
verbieden.

o Uitgaand van deze rechtspraak werden, volgende basisbeginsel ontwikkeld;

. Lidstaten kunnen, wat hun eigen producten betreft en zolang Europese

regelingen ontbreken, de voorwaarden voor het in de handel brengen van


producten regelen (zuivere interne situatie), maar voor producten uit andere
lidstaten is de situatie anders. Ten aanzien van deze producten gelctt het

beginsel dat zij op het grondgebied uan elke lidstaat dienen te worden

toegelaten wanneer zij rechtmatig zijn geproduceerd en gecommerdaliseerd;


Wanneer zij met de voorschriften van het uitvoerende land in

overeenstemming zijn ofvolgens behoorlijke en in dat fond gebruikte procédés

worden vervaardigd en op het grondgebied van dat land in de handet zijn


gebracht" -> principe van Wederzijdse erkenning.
. Uitzonderingsgronden op het principe; wegens "dwingende redenen van

algemeen belang" ('rule of reason') (bvb. Consumentenbescherming,


bescherming van het leefmilieu, etc. ). Indien het gaat om discriminerende

maatregelen is enkel een rechtvaardiging op basis van artikel 36 VWEU

mogelijk. Ingeval van indirecte discriminatie onderzoekt het Hof van Justifie

ofersprake is van "objectieve gronden die losstaanvan de nationafiteit". Om

als uitzondering aanvaard te worden, moeten de maatregelen noodzakelijk


zijn en moet de minst handels belemmerende maatregel worden gekozen,

d. w. z. men mag nîet meer belemmeren dan nodig (=

"proportionaliteitsregel").

o Hieraan moet nog worden toegevoegd dat lidstaten de uitzonderingen van art. 36

VWEU of de "dwingende redenen van algemeen belang" (rule of reason) niet meer

kunnen inroepen indien er een "harmonisatierichtlijn" is genomen op grond van art.

130

Verspreidenniet toegestaan | Gedownloaddoor dedee Jean (imrheinertrunken@live.fr)


114 VWEU. In dergelijk geval ontbreekt "een communautaire regeling" immers niet

langer.

o Naast "voorwaarden waaraan goederen moeten voldoen" en die als maatregelen in


de zin van art. 34 VWEU kunnen worden beschouwd, zijn er ook maatregelen die

evenzeer de handel tussen de lidstaten kunnen belemmeren, maar die betrekking

hebben op verkoopmethoden. Het gaat hier bijvoorbeeld om regelingen inzake


verkoop met verlies, zondagssluiting, verplichte wekelijkse sluitingsdag, enz. In het
arrest Keck en Mithouard oordeelde het Hof dat dergelijke maatregelen niet

beschouwd kunnen worden als "maatregelen van gelijke werking", niettegenstaande


ze ook vallen onder de rulme definitie van "maatregelen van gelijke werking" van het
arrest Dassonville, op voorwaarde dat de bepalingen van toepassing zijn op allé
marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activitelten ontplooien en zowel
rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale
producten als op die van producten uit andere lidstaten. Met Hof erkent overigens
expliciet - en dit is heel uitzonderlijk - dat het van zijn vroegere rechtspraak afwljkt.

9. 1. 1. 3 Acties van particulieren


. De principes van het vrij verkeer van goederen moeten worden nageleefd door de lidstaten en
de instellingen van de Unie. De principes kunnen in beginsel niet worden afgedwongen tussen
particulieren Niettemin zijn de lidstaten - sinds het arrest Commissie tegen Frankrijk van 9
december 1997 (Arrest Commissie/Frankrijk, C-265/9), het zogenaamde aardbeienarrest -
verplicht om belemmeringen inzake het vrij verkeer van goederen ten gevolge van acties van
particulieren te verhinderen.

o In de aardbeienzaak werd Frankrijk veroordeeld wegens schending van haar

verplichtingen onder het loyauteitsbeginsel omdat het onvoldoende was opgetreden


tegen de gewelddadige acties van de Franse landbouwers tegen de invoer van
landbouwproducten uit Spanje en Portugal.
. In de zaakSchmidberger (pp. 159-163) was een min of meer gelijkaardige problematiek aan
de orde. Een milieuorganisatie had gedurende een beperkte période de Brennerpas tussen
Oostenrijk en Italie geblokkeerd om te demonstreren tegen de schadelijke milieueffecten van
het drukke verkeer over deze verbindingsweg. Onder verwijzing naar de aardbeienzaak
claimde de heer Schmidberger schadevergoeding van de Oostenrijkse overheid die de
betoging had toegelaten.

131
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee jean (imrheinertrunken@live. fr)


9. 1. 2 Vrij verkeer van personen (at. 45 - 53 VWEU)
. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen (i) werknemers en (ii) personen die
anders dan in loondienst werkzaamheden verrichten, namelijk zelfstandigen. Bij de bespreking
van het vrij verkeer van personen mag tenslotte artikel 21 VWEU inzake het Europees
burgerschap niet ontbreken. De voorwaarden waaronder burgers binnen de Unie kunnen
reizen en verblljven, wordt geregeld door afgeleid recht. Bijzonder belangrijk in dit verband is
de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op
het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Deze
Richtlijn is in werking getreden op 30 april 2006.

. De regeling van Richtlljn 2004/38/EG kan kort worden samengevat als volgt:
o Een burger van de Unie die maximum drie maanden in een andere lidstaat wenst te

verblijven, aient slechts in het bezit te zijn van een geldige identlteitskaart;
o Een burger van de Unie die meer dan drie maanden in een andere lidstaat wenst te

verblijven en geen werknemer of zelfstandige is, dient minstens over voldoende


bestaansmiddelen en over een ziektekostenverzekering te beschikken;

o Onder de voorwaarden bepaald door de Richtlijn kan de migrerende burger na vijfjaar


een duurzaam verblijfsrecht verkrijgen.
. De Richtlijn bepaalt tevens de administratieve formalitelten die moeten worden vervuld voor

dit vrij verkeer en verblijf, alsook de gronden op basis waarvan een burger het inreisrecht of
verblijf kan worden geweigerd, zijnde openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid
(art. 27). De Richtlljn bevat eveneens specifieke voorschriften inzake bescherming tegen
verwijdering (art. 28).

. Belangrijk zijn ten slotte de bepalingen inzake familieleden van migrerende burgers. Artikel 3
van de Richtlijn verleent het recht san familieleden van een burger van de Unie om zich bij
hem te voegen wanneer deze zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat. Met
noodzakelijke aanknopingspunt om de Richtlijn te kunnen toepassen, blijft dus de situatie van
de migrerende EU-burger: zonder migratie van een burger die onderdaan is van een lidstaat
kunnen familieleden die onderdaan van derde Staten 2ijn, niet binnen het berelk van de
Richtlijn vallen. In uitzonderlijke gevallen, met name wanneer een EU-burger het effectieve
genot van de aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten dreigt te verliezen, kan een
verblijfrecht aan zijn derdelander familieleden worden toegekend op grand van het primaire
Unierecht (zie verder bespreking zaak Ruiz Zambrano);

o De term "familieleden" omvat naast de echtgeno(o)t(e), de kinderen jonger dan 21


jaar of ten laste, en de bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste zijn, ook de
partner in een geregistreerd partnerschap, telkens ongeacht hun nationaliteit.

132

Verspreiden niet toegestaan j GedownloaddoordedeeJean (imrheinertrunken@live.fr)


9. 1. 2. 1 Werknemers (art. 45 VWEU)
. Een 'werknemer' onder het EU-recht is iedere onderdaan van een EU-lidstaat die gedurende

een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie
een vergoeding ontvangt. Dit omvat het verrichten van "reële en daadwerkelijke arbeid in
loondienst. " Het kan daarbij ook gaan om deeltijdse arbeid. Hierbij moet worden vermeld dat
de rechten die verbonden zijn aan het vrij werknemersverkeer enkel gelden in een
grensoverschrijdende context.

. Het vrij verkeer van werknemers werd reeds op l januari 1970 verwezenlijkt. Dit houdt in dat
elke discriminatie op grand van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten voor wat
betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden moet zijn opgeheven.
Dit impliceert ook het rechtvan de werknemer om in te gaan op een aanbod van tewerkstelling
in een andere lidstaat, zich daartoe te verplaatsen en in een andere lidstaat te verblijven
teneinde er te kunnen werken en er verder te verbtijven na er een betrekking te hebben
vervuld. In het arrest Antonissen verduidelijkte het Hof van Justitie dat art. 45 VWEU ook
impliceert dat onderdanen van EU-lidstaten het recht hebben om zich naar een andere EU-
lidstaat te verplaatsen en er te verblijven om er werk te zoeken. De duur van het verblijf van
een werkzoekende kan echter worden beperkt. Het Hof van Justifie oordeelde dat een
werkzoekende kan worden uitgezet indien hij na zes maanden nog geen werk heeft gevonden
tenzij hij effectief kan aantonen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans heeft het te
vinden.

. Op het non-discriminatiebeginsel van art. 45 VWEU bestaan uitzonderingen. Deze


uitzonderingen zijn gebaseerd op overwegingen van openbare orde, openbare veiligheid en
volksgezondheid. Herhaaldelijk heeft het Hof erop gewezen dat de uitzonderingen op de non-
discriminatieregel strikt moeten worden geinterpreteerd omdat ze een afwijking vormen op
één van de grondbeginselen van gelijke behandeling. Met name mogen aan het recht op vrij
verkeer slechts beperkingen worden gesteld wanneer de aanwezigheid of het gedrag van
onderdanen van een andere lidstaat "een werkelijke en genoegzaam ernstige bedrelglng voor
de openbare orde oplewrt". De praktijk wijst overigens uit dat lidstaten deze "bedreiging" niet
gemakkelijk kunnen aantonen (het is de lidstaat die moet aantonen dat er een "bedreiging" is,
en niet de EU-onderdaan die moet aantonen dat hij geen "bedreiging" vormt).

. De Richtlijn geeft aan de begrippen "openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid"


een Europeesrechtelijke interpretatie in die zin dat het inroepen van deze beperkingen aan de
criteria van de betrokken Rlchtlijn kan worden getoetst. Bovendien codificeert deze Rlchtlijn
de in de rechtspraak gestelde voorwaarde dat het gedrag een "actuele, werkelijke en

133
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet
vormen".

Lidstaten kunnen ook voor betrekkingen in overheidsdienst uitzonderingen formuleren op de


non-discriminatieregel van art. 45 VWEU. Voor de uitzondering gebaseerd op
overheidsdienst" geldt dezelfde opmerking die hierboven werd geformuleerd, ni. dat ook hier
een strikte interpretatie geldt. Dit bleek overigens zeer duidelijk uit de NMBS-arresten van
het Hof. De uitzondering "overheidsdienst" in art. 45 VWEU mag volgens het Hof niet op zulke
wijze worden uitgelegd dat zij "enkel door aan het nationale rechtontleende interpretaties van
het begrip overheidsdienst zou worden bepaald". De uitzonderingvan art. 45, lid4VWEU slaat
enkel op betrekkingen "die de uitoefening van openbaar gezag en het dragen van
verantwoordelijkheid voor de bescherming van de algemene staatsbelangen impliceren". In
casu meende het Hofdat betrekkingen aangeduid als machinist, sjouwer, spoorlegger, enz. bij
de NMBS en betrekkingen omschreven als verpleegster, kinderverzorgster, nachtwaker,
loodgieter, schrijnwerker, architect, contrôleur, enz. bij de stad Brussel niet als
overheidsdienst in de zin van art. 45, lid 4 VWEU kunnen worden beschouwd. De vereiste van

Belgische nationaliteit was dan ook in strijd met de non-discriminatieregel van art. 45 VWEU.
In de zaak Walrave Koch verduidelijkte het Hof dat een sportactiviteit kan worden beschouwd
zowel als een economische activiteit, waarop de verdragsbepalingen van toepassing zijn, als
een fysieke bezigheid, waarop de verdragsbepalingen geen invloed hebben. Verder stelde het
Hof dat niet alleen het openbaar gezag het discriminatieverbod moet respecteren, maar ook
de réglementer) van de nationale sportbonden wanneer ze een maximum stellen aan het
aantal buitenlandse professionele spelers. De samenstelling van de nationale ploegen valt
evenwel niet onder het discriminatieverbod. In die zin werd ook impliciet de horizontale
directe werking van het discriminatieverbod bevestigd. Dit werd later bevestigd in de zaak
Bosman. In deze zaak verduidelijkte het Hof dat art. 45 VWEU zich niet alleen verzet tegen
discriminerende nationale maatregelen, maar ook tegen een nationale maatregel die, zelfs
wanneer deze zonder discriminatie op grand van nationaliteit van toepassing is, toch de
uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door Unie-
onderdanen van gelijk welke lidstaat kan belemmeren of minder aantrekkelijk maakt (zoals
transferregels):

o Het volstaat immers erop te wijzen, dat ook al gelden de in de hoofdgedingen aan de
orde zijnde regels ook voor transfers tussen clubs van verschillende nationale

verenigingen binnen een zelfde lidstaat en al zijn zij analoog aan de regels die de
transfers tussen clubs van dezelfde nationale vereniging beheersen, zij niettemin een
rechtstreekse voorwaarde stellen voor de toegang van de spelers tôt de arbeidsmarkt

134

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


van de andere lidstaten en daardoor het vrije verkeer van werknemers kunnen
belemmeren".

o Dergelijke belemmeringen zonder onderscheid van toepassing kunnen wel worden


gerechtvaardigd door (l) de redenen die uitdrukkelijk in het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie zijn voorzien en (2) dwingende redenen van algemeen
belang ("rule of reason"), voor zover deze geschikt zijn en niet verder gaan dan
noodzakelijk (= evenredig) om het beoogde doel te bereiken.

Arrest Bosman (C-415/93)


. Feiten
* Transfer Belgische voetbalspeler naar Franse dub
* Trensfervergoeding + nationaliteitsdausutes

. Rechtsvragen
. Is Europees recht van toepassing?
. Indienja, transferregeling en nationaliteitsclausules in strijd met vrij verkeer?

. Uitspraak
. Sport = economische artJviteit
. Vrij verkeer werknemers ook van toepassing op regels van sportbonden (cf.
'horizontale werking'l
. Nationaliteitsdausules= directe discriminatie
. Transfervergoeding = niet-discriminerende belemmering

. Zo oordeelde het Hof récent in de zaak Las dat de verplichting die de Vlaamse Gemeenschap
aan allé ondernemingen op haar grondgebied oplegde om de arbeidsovereenkomsten met
een grensoverschrijdend karakter uitsluitend in het Nederlands op te stellen het vrij verkeer
van werknemers binnen de EU belemmerde. Vlaanderen verdedigde zich nog door te stellen

dat op deze wijze het gebruik van één van de officiële talen in België werd bevorderd, de
werknemers werden beschermd en sociale inspecties effectief mogelijk werden gemaakt. Met
Hof erkende de rechtmatigheid van deze dwingende redenen van algemeen belang, maar
voegde eraan toe dat de maatregel verder ging dan noodzakelijk, aangezien:
o Regeling kan 'een afschrikkende werking' hebben voor niet-Nederlandstalige
werknemers en werkgevers

o Doelstelllngen tôt beschermlng van officiële taal, bescherming werknemers en


effectief toezicht door nationale autoriteiten niet evenredig

9. 1. 2. 2 Recht van vestiging (art. 49 - 53 VWEU]


. Heeft betrekking op personen die îich in een andere dan hun eigen lidstaat vestigen om als
zelfstandige ofonderdevormvan eenvennootschap economischeactiviteiten uitteoefenen.
Beperkingen op het vestigingsrecht zijn verboden. Dit geldt trouwens ook voor het oprichten
van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door onderdanen van een IIdstaat die
op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

135
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@)ive, fr)


Het in art. 49 bepaalde non-discriminaticbeginsel heeft direct werking en kan derhalve door
particuîieren worden ingeroepen.

Discriminerende behandeling op het vlak van vestiging is echter niet uitsluitend een probleem
van directe nationaliteitscfiscriminatie. Vaak zal een vestiging in een lidstaat ook afhankelijk
zijn van het bezit van bepaalde diploma's, certificaten, beroepservaring, enz. Lidstaten kunnen
de toegang tôt bepaalde beroepen regelen en bepaalde titels voorschrijven. Daarom kan art.
49 VWEU niet worden gesplitst van art. 53 VWEU. Dit artikel bepaalt dat de Raad richtlijnen
kan vaststellen inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels, het
is een harmonisatierichtlijn i. v. m. erkenning van diploma's en beroepskwalificaties. In het
verleden zijn er tal van richtlijnen vastgesteld die o. a. betrekking hebben op de onderlinge
erkenning van diploma's in de medische of paramedische sector, zoals voor artsen, tandartsen,
verplegers, enz., maar ook voor bijvoorbeeld architecten. In het kader van de maatregelen
genomen ter voltooiing van de interne markt werden deze specifieke equivalentierichtlijnen
aangevuld door algemene erkenningsrichtlijnen.
Een strikte lezing van de artt. 49 VWEU en 53 VWEU kan de indruk wekken dat een lidstaat de

volstrekte vrijheid behoudt om de toegang tôt een bepaald beroep aan specifieke
voorwaarden te onderwerpen, op voorwaarde dat deze geen discriminerende maatregelen
neemt en de erkenningsrichtlijnen respecteert. Toch dringt zich een nuancering van dit
standpunt op. Deze nuancering is een gevolg van de rechtspraak van het Hof in de zaak
Heylens en vooral het arrest Vlassopoulou. Met betrof de situatie van een tôt de balie in
Athene toegelaten advocate, met de Griekse nationaliteit, die naast haar Griekse diploma' s,
aan de universiteit van Tuebingen (Duitsland) de titel van doctor in de rechtsgeleerdheid
verwierfenwerkzaamwasopeen Duitsadvocatenkantoorte Mannheim. Ze kreegechtergeen
vergunning uoor de uitoefening van het beroep van advocaat (Rechtsanwalt) bij het
Amtsgericht Mannheim en bij de Landgerichten Mannheim en Heidelberg, waarop de vraag
rees of deze weigering wel in overeenstemming was met het recht van vestiging.
o Uit het arrest Vlassopoulou volgt dat een lidstaat enkel bijkomende eisen kan stellen
voor zover die noodzakelijk zijn voor de goede uitoefening van het betreffende
beroep. De principes van het arrest Vlassopoulou zijn van toepassing op allé
gereglementeerde beroepen, zowel inzake het vrij verkeer van vestiging, werknemers
als diensten.

o Ook niet-discriminerende nationale kwalificatievereisten kunnen in strijd zijn met Art.


49 VWEU

o Rekening houden met ervaring uit LSvan oorsprong

136

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


. Op het non-discriminatiebeginsel van art. 49 VWEU bestaan uitzonderingen. Deze
uitzonderingen zijn voorzien in het Verdrag en gebaseerd op overwegingen van openbare
orde, openbare veiligheid en volksgezondheid (art. 52 VWEU), zoals verder omschreven in

Richtlijn 2004/38/EG, en werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag (art. 51

VWEU). In de zogenaamde "Notarissenzaken" (Arrest Commissie/België, C-47/08) besliste het

Hof dat het beroep van notaris niet afhankelijk mag worden gemaakt van een
nationaliteitsvereiste. Het beroep van notaris valt niet onder de verdragsuitzondering van art.
51 VWEU aangezien dit geen rechtstreekse en specifieke deelname inhoudt aan de uitoefening
van het openbaar gezag.

. Bovendien heeft het Hof in zijn rechtspraak verdujdelijkt dat art. 49 VWEU zich ook verzet
tegen een nationale maatregel die, zelfs wanneer deze zonder discriminatie op grand van

nationaliteit van toepassing is, toch de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde
fundamentele vrijheden door Unie-onderdanen van gelijk welke lidstaat kan belemmeren of
minder aantrekkelijk maakt. Dergelijke belemmeringen zonder onderscheid van toepassing

kunnen wel worden gerechtvaardigd op basis van (l) de verdragsuitzonderingen en (2)


dwingende redenen van algemeen belang ("rule of reason"), voor zover deze geschikt zijn en
niet verder gaan dan noodzakelijk (= evenredig) om het beoogde doel te bereiken.

9. 1. 2. 3 Niet-economische actieve EU-burgers


. Met vrij verkeer van personen zoals opgenomen in het Verdrag doelt in de eerste plaats op
werknemers en zelfstandigen die de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die

tewerkgesteld zijn in een andere lidstaat. In de loop van de jaren negentig breidde dit vrij

verkeer uit naar personen die niet omwille van economische redenen wensten te verblijven in
een andere lidstaat. Voorwaarde is wel dat deze de nationaliteit moeten bezitten van éénvan

de lidstaten van de Unie. Met toekennen van de nationaliteit behoort tôt de bevoegdheid van
de lldstaten

. Op grand van artikel 21, lid l VWEU geniet iedere burger van de Unie het recht om vrij te
reizen en te verblijven op het grondgebied van de Unie. De voorwaarden waaronder ze dit

recht genieten zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/38. Deze voorwaarden moeten proportioneel
worde n toegepast

. Het Hofvan Justitie oordeelde in het arrest Baumbast dat een EU-burger die in het land van

ontvangst niet langer een recht van verblijf als migrerende werknemer geniet, een

verblijfsrecht kan genieten op grand van de rechtstreekse werking van art. 21, lid l VWEU
betreffende het Europees Burgerschap. In casu beschikte de heer Baumbast over de, toen nog
door Richtlijn 90/364/EEG (nu Richtlijn 2004/38/EG), vereiste bestaansmiddelen en

137
This document is avallable free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


ziektekostenverzekering doch weigerden de nationale instanties een verblijfsrecht nu deze

ziektekostenverzekering geen spoedeisende zorg in het land van ontvangst dekte. Volgens het

Hof zou dergelijke toepassing een onevenredige inbreuk vormen op de uitoefening van het

verblijfsrecht dat art. 21, lid l VWEU hem verleent.

In het arrest Jipa oordeelde het Hof over een nationale regeling die het mogelijk maakte om

het uitreisrecht van een Europees burger naar een andere lidstaat te beperken, op grond van

het feit dat deze burger eerder uit deze lidstaat was gezet wegens illegaal verblijf. Het Hof

herinnerde aan het principe dat ieder Europees burger het recht heeft om vrij te reizen op het

Europese grondgebied, maar dat dit recht niet onvoorwaardelijk is en, aan de in het Verdrag

vastgestelde beperkingen en voorwaarden kan worden gebonden om redenen van openbare

orde en openbare veiligheid. Het Hof vervolgde dat dergelijke maatregelen/ "willen zij

gerechtvaardigd zijn, uitsluitend gebaseerd dienen te zijn op het gedrag van de betrokkene.

Rechtvaardigingsgronden die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken individuele

geval of die zijn ingegeven door overwegingen van algemene preventie kunnen niet worden

aanvaard"; In casu kon Roemenië zich dus niet louter op de uitzettingsbeslissing van België

beroepen/ maar moest het onderzoeken of het persoonlijk gedrag van Jipa een bedreiging

vormde die een fundamentee! belang van de samenleving aantast.

In het arrest Dano verduidelijkte het Hof van Justitie dat economisch niet-actieve EU-burgers

die zich naar een andere lidstaat begeven om daar sociale bijstand te ontvangen, mogen

worden uitgesloten van bepaalde sociale uitkeringen. Met Hof van Justitie stelt wel dat geval

per geval een concreet onderzoek van de economische situatie van de economisch niet-

actieve EU-burger moet worden verricht (zonder rekening te houden met de aangevraagde

sociale uitkeringen) om te beoordelen of hij voldoet aan de voorwaarde van voldoende

bestaansmiddelen om in aanmerking te (blijven) komen voor een verblijfsrecht.

Dat de rechtspraak inzake EU burgerschap ook gevolgen kan hebben voor niet-EU-burgers

bleek uit het arrest Chen waarin het Hof stelde dat een meisje van vier Jaar oud met de lerse

nationaliteit/ gedekt door een passende ziektekostenverzekering en ten laste van Chinese

ouders wiens bestaansmiddelen toereikend zijn, op basis van art. 21 VWEU en Richtlijn

90/364/EEG (nu Richtlijn 2004/38/EG) het recht heeft om voor onbepaalde tijd op het
grondgebied van de lidstaat van ontvangst te verblijven. Met Hof vervolgde dat in dat geval

geven deze zelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor die onderdaan zorgt het recht,

met deze laatste in de lîdstaat van ontvangst te verbiijven. Er anders over oordelen zou aan

het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect ontnemen.

138

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


In het arrest Metock weigerde lerland aan Metock, een niet-EU-burger gehuwd met een Brits
staatsburger die in lerland werkt en verblijft, een verblijfsvergunning te verstrekken omdat
Metock niet voldeed aan de voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat.
Met Hof kwam in zijn arrest terug op zijn eerdere rechtspraak en oordeelde dat de voorwaarde
van een eerder legaal verblijf in een andere lidstaat niet te rijmen is met het doel, "het recht
van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijfte vereenvoudigen en te versterken".
Met Hof gaf vervolgens een ruime invulling aan het begrip familieleden waaronder zowel de
familieleden van de EU-burger die met hem de gastlidstaat zijn binnengekomen, moeten
worden begrepen, als de familieleden die met hem In die lidstaat verblijven, zonder dat
onderscheid mag worden gemaakt naargelang zij vàôr of na de EU-burger die lidstaat zijn
binnengekomen,dan wel voor- of nadatzij familie van die EU-burgerzijn geworden. Met Hof
besluit dat een niet-EU-burger "die de echtgenoot is van een EU-burger die verblijft in een
lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze EU-burger begeleidt ofzich bij hem
voegt, rechten(tonontlenenaandebepalingenvanrichtlijn2004/38/EG,ongeochtwanneerof
waar zlj zijn gehuwd alsook de wijze waarop deze niet-EU-burger de gastlidstaat Is
binnengekomen".

DezakenRuizZambrano en McCarthyzorgden voor een belangrijke evolutie in de rechtspraak


van het Hof met betrekking tôt het burgerschap van de Unie. In deze zaken lijkt het Hof af te
wijkenvandesituatiewaarhetEuropeesrecht inverbandmetvrij verkeervanpersonenenkel
toepassing vindt in grensoverschrijdende situaties. Met Hof paste deze rechtsregels toe in
situaties die zich voordoen binnen één lidstaat, hierbij aanknopend bij het Europees
burgerschap. In Ruiz Zambrano besllste het Hof dat aan de Colombiaanse ouders van

Belgischekjnderen het recht om te werkenen te verblijven in een lidstaattoekomt, teneinde


het "effectieve genot" van de EU-burgerschapsrechten van de kinderen te beschermen. In

deze zaakzijn geen grensoverschrijdendeaspecten te vinden, in tegenstellingtôt de eerder


vernoemde zaakChen, waarhet een lers kind betrofdat verbleef in het VerenigdKoninkrijk.
Belangrijk is tevens dat de uitspraak van het Hof van Justitie exclusief is gebaseerd op een
interpretatie van het primair Unierecht (art. 20 VWEU). Richtlijn 2004/38 is immers enkel van
toepassing op Unieburgers die zich begeven naar ofverblijven in een andere lidstaat dan die
waarvan ze de nationaliteit bezitten, en zijn familieleden. In het arrest McCarthy duidt het Hof
dan weer op de grenzen van de Ruiz Zambrano rechtspraak, terwijl het tegelijk deze
rechtspraakbevestigt.Indezezaakginghetom eenvrouw,ShirlyMcCarthy,met delers-Britse
nationaliteit, die zich op haar Europese burgerrechten wilde beroepen om een verblijfsrecht
voor haar Jamaicaanse man in het Verenigd Koninkrijk te bekomen. McCarthy uerbleef zelf
nooit in een andere lidstaat dan het Verenigd Koninkrijk. Met Hof oordeelde:

139
This document is availablefree of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee jean (imrheinertrunken@live. fr}


o "Artikel 21 VWEU is niet van toepassing op een burger van de Unie die zijn recht op vrij
verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij
de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit, voor

zover de situatle van deze burger niet de toepassing meebrengt van maatregelen van
een lidstaot die tôt gevolg hebben dat hem het effectleve genot wordt ontzegdvan de
belangrijkste aan de stotus van burger van de Unie verbonden rechten of de
uitoefening wordt belemmerd van zijn recht om vrij te reizen en te verblljven op het
grondgebied van de lidstaten."
. In de zaak Dereci297 werd deze rechtspraak verder verduldelijkt. Het Hof stelde er:
o "Hieruit volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van
belongrijkste aandestatus van burgervan deUnie ontleende rechten, betrekking heeft
op geuallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt
verplicht om het grondgebied von met alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is,
maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten.

o Dit is dus een criterium van zeer bijzondere oord dat zlet op gevallen waarin, ondanks
dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen

niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een
staatsburger van een derde land die lia is van de famille van een staatsburger van een
lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap
van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt."

. Het is met andere woorden duidelijk dat het Hof een dubbele test gebruikt om na te gaan of
een bepaalde situatte binnen het toepassingsgebied van het EU-(burgerschaps)recht valt.
Enerzijds is dit het geval in grensoverschrijdende situaties. Anderzijds zullen ook situaties
die zichfeitelijk binnen éénlidstaat afspelen hieronder vallen indien dit negatieve gevolgen
heeft voor "het effectieve genot van de aan de status van burger van de Unie ontleende
rechten", namelijk indien de EU-burger zou worden verplicht om het grondgebied van de
Unieteverlaten.

9. 1. 3 Vrij verrichten van diensten (art. 56- 63 VWEU)


. Onder het begrip "diensten" in de zin van art. 57 VWEU verstaat men "dienstverrichtingen
welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden" en ze omvatten met name werkzaamheden
van industrlële, commerciële of ambachtelijke aard, of vrije beroepen. Met andere woorden
allé commerciële dienstverlening, met uitzondering van de dienstverlening door de overheid
van niet-economisch algemeen belang;

. Met vrij dienstenverkeer impliceert dat ondernemingen die gevestigd zijn in een bepaalde EU-
lidstaat hun werknemers tijdelijk naar een andere EU-lidstaat kunnen sturen om er diensten

140

Verspreiden met toegestaan | Gedownloaddoor dedeeJean(imrheinertrunken@live.fr}


te verrichten. Dit is het fenomeen van 'detachering' of 'terbeschlkkingstelling'. Om een
evenwicht te uinden tussen de vrijheid van grensoverschrijdend dienstenverkeer, enerzijds, en
de sociale bescherming van tijdelijk in een andere lidstaat gedetacheerde werknemers,
anderzijds, werd de Detacheringsrichtlijn 97/71 aangenomen. Deze Richtlijn bepaalt o. a. dat
de gedetacheerde werknemers kunnen genieten van bepaalde arbeids- en loonvoorwaarden
diegelden in het landwaarhetwerkwordtuitgevoerd. Ditbetrefto.a. maximaleen minimale
rustperioden, minimumaantal betaalde vakantiedagen, minimumlonen, uoorschriften inzake
gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk, beschermende maatregelen voor bepaalde
groepen zoals jongeren en zwangere vrouwen, en bepalingen inzake gelijke behandeling van
mannen en vrouwen. Bij detachering blijft de werknemer echter wel onderworpen aan het
socialezekerheidsstelsel van het land waar hij gewoonlijk is tewerkgesteld (land van
oorsprong). Daarenboven kan het land waar de werken worden uitgevoerd geen bijkomende
eisen stellen die het vrij verkeer uan diensten disproportioneel belemmeren.
. In de zaken Rush Portuguesa en Vander Elst was de vraag aan de orde of een regeling van een
lidstaat, volgens dewelke een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die in de
eerstgenoemde lidstaat diensten wil verrichten, verplicht is werkvergunningen te bekomen In
het land waar de dienst wordt verricht, in overeenstemming is met art. 56 VWEU. In het arrest

Rush Portuguesa, dat betrekking had op het verrichten van diensten van een Portugese
onderneming in Frankrijk, stelde het Hof:
o "De artlkelen 59 en 60 EEG-Verdrag ithans artt. 56 VWEU en 57 VWEU] verzetten zich
derhalve ertegen, dat een Udstaat een In een andere Lidstaat gevestigde
dienstverrichter verbiedt, zich op zijn grondgebied met zijn personeel vrij te
verplaatsen, of dat die Lidstaat de verplaatsing von het betrokken personeel aan.
beperkendevoonvaardenonderwerpt,zoabdevoorwaardeomter plaatsepersoneel
non te werven, ofde verpllchting werkvergunningen aan te vragen. De oplegging van
dergelijke voorwaarden aan de in een andere Lidstaat gevestigde dienstverrichter
discrimineert deze ten opzichte van zijn in het land van ontvangst gevestigde
concurrenten, die hun elgen personeel vrij kunnen inzetten, en tast bovendien zijn

capacitelt aan om de prestatie te verrichten".


« In het arrest Vander Elst was in wezen eenzelfde probleem aan de orde, maar deze keer betrof
het een Belgische onderneming die met haar eigen werknemers, waarvan sommigen de
Marokkaanse nationaliteit hadden, afbraakwerken in Frankrijk wilde uitvoeren. Bij een
contrôle van de Franse arbeidsinspectie werd vastgesteld dat de Marokkaanse werknemers
niet over een Franse werkvergunning beschlkten en volgens de arbeidsinspectie was een
visum voor verbljjf van korte duur, die de Marokkaanse werknemers van het Franse Consulaat

141
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan ] Gedownloaddoor dedeeJean(imrheinertrunken@live.fr)


in Brussel hadden bekomen, niet voldoende om in Frankrijk beroepswerkzaamheden in
loondienst te mogen verrichten.

o Het hof van justitie stelt dat het vragen van een extra arbeidsvergunning en te
vergaande belemmerende maatregel is.

Uitspraak Hof van Justitie


. Artikel 56 VWEU veriangt niet enkel de afschaffing van iedere diïcriminBtie van de
dienstyerrichter op grand van lijn nationalitert, maar tewns de opheffint van tlke
bnperklnf (ook indien deze londer onderscheid van toepaising is] dte de
werkuamhedenvan de drenstverrichterdie in een andere 15 isgevestigd, vertiledt of
bttemmert.

. TenziJ gerechtvaardigd dooc ffidenen van algemeen bflang (indien de


maatregelen noodlakeli)k en proportioneel îijn)

. Rekening houden met regets waaraan diensttferrichter is onderworpen in


lidstaat waar hij is gevestigd
. Verrichten y*n dieniten * ïrijhtid nn nstiïing of wlj werknemeraverkeer

. Ooel van werkvergunning is om loegang tôt de arbeidsmarkt te regelen: niet


van toepassing op dienstenvemchters

. Récentvoorbeelden: laak C-9Î/13. Essenten zaakC-315/13,Themiotec

. Vooral na de EU-uitbreiding van 2004 leidde het vrij verkeer van diensten tôt een aantal
spanningen bjnnen de Unie. Dit werd duidelijk geïllustreerd in de zaak Lavai. In casu wilde een
in Letland gevestigde onderneming (Lavai) met zijn werknemers in Zweden een dienst
verrichten. Met personeel van Lavai was niet gebonden door de collectieve

arbeidsovereenkomst (cao) die was gesloten voor de Zweedse bouwsector. Hierdoor lag het
loon dat de Letse werknemers ontvingen lager dan het loon voor Zweedse werknemers. Dit
zette kwaad bloed bij de Zweedse vakbonden die overgingen tôt een blokkade van het
bouwterrein. Hiermee beoogden ze Lavai aan te zetten een cao naar Zweedse normen af te

sluiten. Volgens Lavaiwasdevakbondsactie in strijd met het vrij verkeer van dlensten. Het Hof
van Justitle erkende enerzijds het recht van de Zweedse vakbonden om "collectieve actie te

voeren met het oog op de beschermlng van werknemers In de staat van ontvongst tegen
éventuelspraktijkenvansocialedumping"alseen mogelijke"dwingenderedenvanopenbaar
belang [... ] welke in beginsel een beperking van een van de door het Verdrag gewaarborgde
fundamentele rechten kan rechtvaardigen". Anderzijds oordeelde het Hof dat de collectieve

actie van de Zweedse vakbonden In dit geval niet kon worden gerechtvaardigd omdat het doel
veel verder ging dan het afdwingen van de bepalingen inzake minimumbescherming. Met
andere woorden, een vakbond van het ontvangstland kan geen hogere normen inzake
arbeidsvoorwaarden opleggen aan tijdelijk gedetacheerde werknemers.

. Om een antwoord te bieden aan de toenemende problemen met betrekking tôt


detacheringsfraude (o. a door het opzetten van brievenbusondernemingen zonderenige echte
economische activiteit in het land van vestiging), werd in mei 2014 de Handhavingsrichtlijn
2014/67/EU aangenomen. Deze Richtlijn verduidelijkt welke maatregelen lidstaten kunnen

142

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


nemen om fraude tegen te gaan (o. a. mogelijkheid tôt opvragen van informatie van de
detacherende onderneming en basisdocumenten zoals arbeidsovereenkomsten,
loonstrookjes en arbeidstijdoverzichten) en voorzietversterkte administratieve samenwerking
tussen de nationale autoriteiten van de lidstaten. In juni 2015 vroegen 6 EU-lidstaten

(Nederland, Frankrijk, Duitsland, Zweden, België, Luxemburg en Oostenrijk) in een brief aan
Commissaris Marianne Thyssen, die o. a. verantwoordelijk is voor het EU-
werkgelegenheidsbeleid, om de detacheringsrichtlijn verder te herzien om het probleem van
'sociale dumping' aan te pakken. Door de sterkte loonverschillen tussen de EU-lidstaten
gebruiken bedrijven de mogelijkheid van detachering in bepaalde gevallen om te bezuinlgen
op loonkosten. Door hun maatschappelijke zetel naar een andere EU-lidstaat te verplaatsen,
kunnen bedrijven er werknemers aanwerven en ze vervolgens detacheren naar de gastlidstaat
waar ze tewerkgesteld worden tegen het aldaar geldende minimumloon, terwijl werknemers
uit deze laatste lidstaat die gelijksoortlg werk doen vaak tôt twee keer zoveel verdienen. Om
dit fenomeen aan te passen stelt de Europese Commissie voor om de huidige
detacheringsrichtlijn aan te passen zodat voor gedetacheerde werknemers niet langer enkel
zou worden gekeken naar het minimumloon van de gastlidstaat, maar ook naar de regels
inzake bezoldiging. De gastlidstaten zelf zouden kunnen omschrijven wat in elk land onder
'bezoldiging' wordt verstaan. De Commissie heeft dit voorstel tôt herziening, samen met nog
een aantal andere aanpassingen, op 8 maart 2016 naar de nationale parlementen gestuurd.
De nationale parlementen van 11 EU-lidstaten uit Centraal en Oost-Europa waren van oordeel
dat het voorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel en trokken een zogenaamde 'gele
kaart'. Ze argumenteerden dat regels inzake de vergoeding van werknemers niet moet worden
vastgelegd in Europese regelgeving. De Europese Commissie heeft het voorstel opnieuw
bestudeerd en uiteindelijk beslist om dit niet in te trekken omwllle van de doelstellingen van
het voorstel (het creëren van gelijke arbeidsvoorwaarden (zoals loon) voor werknemers
binnen een lidstaat ongeacht hun nationaliteit).
Tôt slot moet worden opgemerkt dat dienstenverkeer niet alleen vanuit het oogpunt van de
dienstverrichter moet worden benaderd. De opheffing van discriminaties bij het verrichten
van diensten speelt ook ten gunste van de dienstgenieter. Eenieder die rechtsgeldig in een EU-
lidstaat verblijft, kan immers de vrijheid van de aangeboden diensten genieten.
Het is intéressant hierbij het arrest Society for the Protection of Unborn Children (SPUC) t.
lerland te vermelden. In deze zaak was de vraag gerezen of lerse studentenorganisaties op

grond van het principe van vrij verrichten van diensten informatie konden verstrekken over
medische zwangerschapsonderbreking en over adressen met klinieken in het Verenigd
Koninkrijk waar op wettige wijze abortussen konden plaatsvinden. Het verstrekken van

143
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


dergelijke informatie viel onder de lerse strafwet. In het arrest aanvaardt het Hof dat een

lidstaat waar abortus verboden is, ook aan studentenverenigingen het verbod kan opleggen
informatie te verspreiden waar in het buitenland medische zwangerschapsonderbreking kan
worden verricht. De informatie wordt in casu niet verspreid voor rekening van een in een
andere lidstaat gevestlgd economisch subject. Deze informatie, aldus het Hof, staat los van de

economische activiteit van In een andere lidstaat gevestigde klinieken. Anderzijds is het Hof
wel van mening dat zwangerschapsafbreking, zoals deze in verschillende lidstaten op wettige
wijze wordt verricht, een medische werkzaamheid is, die gewoonlijk tegen vergoeding
geschiedt, en in het kader van een vrij beroep kan plaatsvinden. Medische
zwangerschapsonderbreking verricht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zlj
plaatsvindt, is derhalve een dienst in de zin van art. 57 VWEU. Ditstandpunt van het Hof heeft
uiteraard belangrijke gevolgen voor het recht van zwangere vrouwen om voor een
zwangerschapsonderbreking naar het buitenland te gaan. Met Hof gaat niet in op het
standpunt van de SPUC volgens hetwelk het verrichten van abortus nlet als een dienst kon

worden beschouwd,op grandvan het feit "dat het volkomen immoreel is en de vernietigjng
van het leven van een menselijk wezen, namelijk een ongeboren kind, meebrengt". Welke ook,
volgens het Hof, "de morele waardevan dit betoog moge zijn, het Hof kan zich immers niet in
de plaats stellen van die van de wetgever van de Lidstaten waar de betrokken werkzaamheden
op wettige wijze worden verricht"

. In verband met o. a. de vrij'held van dienstverrlchting kan nog het arrest Josemans worden
vermeld. In deze zaak ging het over de reglementering van de stad Maastricht die besloten
had de toegang tôt "coffeeshops" voor te behouden aan Nederlandse ingezetenen om de
overlast door drugstoerisme tegen te gaan. In Nederland is het bezit van softdrugs voor eigen
gebruik niet strafbaar en de verkoop in coffeeshops wordt, hoewel bij wet verboden, door de
autoriteiten gedoogd. Was de reglementering van de stad Maastricht in strijd met het EU-
recht?

Zaak C-137/09. Josemans


. Feiten
. Stad Maastricht besluit om toegang tôt coffeeshops voor te
behouden aan Nederlandse ingeietenen om overlast door
drugstoerisme tegen te gaan
. In strijd met EU recht?

* Uitspraak Hof van Justitie


* Verbod op indirecte discriminatie
.
Tenzij objectieve rechtvaardiging door legitieme belangen1'
. Tegengaan drugstoerisme: rechtmatig belang
. Proportionaliteltsioets

144

Verspreidenniet toegestaan | GedownloaddoordedeeJean(imrheinertrunken@tive. fr)


9. 2 De Mededingingsregels
. De mededingingsregels behoren naast deze over vrij verkeer tôt de belangrijkste materiële
rechtsregels van het VWEU. Ze vallen uiteen in twee afdelingen:
o a) Regels voor ondernemingen;

o b) Regels betreffende maatregelen van lidstaten.


. De EU-mededingingsregels beogen vooreerst de doelstelling van één interne markt te
verwezenlijken. Daarnaast beogen zij eveneens een régime van eerlijke mededinging
(concurrentiel mogelijk te maken.

9. 2. 1 Regels voor ondernemingen (101 -102 VWEU)


. Artikel 101 viseert "kartels", artikel 102 heeft betrekking op het misbruik van machtspositie

9. 2. 1. 1 Artikel 101 VWEU (kartel)


. Met verbodsprincipe

o Artikel 101, lid l VWEU verbiedt allé overeenkomsten tussen ondernemingen,


besluiten van ondernemingsverenigingen en onderling afgestemde feitelijke
gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en
ertoe strekken of ten geuolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt
wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

o Van een overeenkomst tussen ondernemingen is sprake zodra er een


wilsovereenstemming tussen partijen is. De vorm waarin de overeenkomst gegoten is,
is van secundair belang.

o Met begrip "onderneming" is in de rechtspraak ruim uitgelegd en omvat iedere entiteit


die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en de wijze
waarop zij wordt gefinancierd. Het maakt niet uit of het om een natuurlijk of
rechtspersoon gaat, een onderneming van publiek of privaatrecht, of er al dan niet
winstoogmerk wordt nagestreefd, of de organisatie al dan niet rechtspersoonlijkheid
bezit. Met criterium om van een onderneming te spreken is namelijk niet organisch,
maar materieel, aangezien het economische karakter van de activiteit centraal staat.
Typische overheidstaken en bepaalde activiteiten van zuiver sociale aard zijn niet-
economisch en vallen bijgevolg niet onder de mededingingsregels.
o Een "onderneming" in de zin van artikel 101 VWEU dient als een economisch begrip
te worden begrepen en valt niet altijd samen met een juridische
ondernemingsstructuur. Verschillende ondernemingen die tôt één groep behoren en
die tegenover elkaar over geen economische autonomie beschikken, zullen voor de
toepassing van artikel 101, lid l VWEU als één ondernemlng worden bescbouwd
aangezien ze één economische eenheid vormen. Het gedrag van de

145
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan ( Gedowntoad door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


dochteronderneming wordt in zulke gevallen aan de moedermaatschappij
toegerekend.

o De onderling afgestemde feitelijke gedraging veronderstelt een parallelle en


vrijwitlige coôrdinatie, waarbij er contact werd gelegd of er een uitwisseling van
informatie plaats vond. Met louter bestaan van een parallel gedrag is op zichzelf nog
geen onderling afgestemde feitelijke gedraging. Een onderneming mag haar gedrag
aanpassen aan dit van een andere onderneming maar er mag geen contact zijn met
concurrenten om het gedrag van de concurrent te beïnvloeden

o Een besluit van een ondernemersvereniging" met mededinging beperkende


bedoelingen ofgevolgen valt ook onder het kartelverbod.

. Vb. verordening van Nederlandse orde van advocaten inzake samenwerking


van advocaten met andere vrije beroepen (C-309/99, Wouters)
o Alvorens het verbodsprincipe toepassing kan vinden moet nog aan twee materiële
vereisten zijn voldaan.

. Vooreerst moet worden aangetoond dat de overeenkomst of onderling


afgestemde gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig zou kunnen
beïnvloeden. In de praktijk is dit vereiste zelden een breekpunt omdat de
kracht van de in de Nederlandse versie van het Verdraggebruikte uitdrukking
"ongunstig beïnvloeden" is afgezwakt (de Franse versie heeft het over - het
meer neutrale - "affecter"). De "beïnvloeding" van de handel tussen de
lidstaten volstaat dan ook om binnen het toepassingsveld van artikel 101, lid
l VWEU te komen. Bovendien wordt deze vereiste ruim geïnterpreteerd,
zodat deze voorwaarde snel vervuld is.

. Een overeenkomst tussen partijen die zich allen in één lidstaat bevinden, zal
niet onder het toepassingsgebied van artikel 101 VWEU vallen indien deze
geen invloed heeft op de handel tussen lidstaten. In dat geval zullen de
nationale mededingingsregels gelden.

. De tweede materiële vereiste waaraan een overeenkomst nog moet voldoen


opdat het verbod van artikel 101, lid l VWEU van toepassing zou zijn, is dat er
verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging moet zijn. De
overeenkomst kan "ertoe strekken" of "ten gevolge hebben" dat de
concurrentie wordt aangetast.

o Bij de materiële vereisten geldt nog een merkbaarheidseis die door de Commissie in

haar de- minimismededeling als volgt is gekwantificeerd, geen inbreuk opp art. 101
(l) VWEU indien;

146

Verspreiden niet toegestaan | Gedownloaddoor dedeeJean (imrheinertrunken@ltve.fr)


. a) Indien het gezamenlijk marktaandeel van de partijen bij de overeenkomst
op geen von de relevante markten waarop de overeenkomst van invloed is,
groter is dan 10%, voor zover de overeenkomst is gesloten tussen
ondernemingen die daadwerkelijke of potentiële concurrenten vjn op één of
meer van deze markten (overeenkomsten tussen concurrentenl, of
. bj indien het marktaandeel van elk van de partijen bij de overeenkomst op
geenvan de relevante markten waarop de overeenkomst van invloed is, groter
is dan 15% voorzoverde overeenkomst is gesloten tussen ondernemingen die

geen daodwerkelljke of potentiels concurrenten zijn op éénof meer van deie


markten (overeenkomsten tussen niet-concurrenten). "
o Deze "bagatel" of de-minimismededeling voorziet in afwijkende
marktaandeeldrempels indien de relevante markt gekenmerkt wordt door het
bestaan van parallelle netwerken van overeenkomsten met gelijkaardige effecten
(bier- en petroleumdistributie). Indien de mededinging op de relevante markt beperkt
wordt door het bestaan van dergelijke netwerken worden de hierboven in a) en b)
vermelde drempefs verlaagd tôt 5%.

o Artikel 101, lid l VWEU vermeldt op een niet-limitatieve wijze een reeks voorbeelden
van overeenkomsten die, als ze aan de materiële vereisten van art. 101, lid l VWEU
en aan de merkbaarheidseis voldoen, als verboden moeten worden beschouwd (zie
de in art. 101, lid l VWEU van a) tôt e) opgesomde voorbeelden). De meest frappante
zijn: opleggen van prijzen, marktverdelingsafspraken, productieafspraken, enz.
. Sancties bij inbreuk op verbod van art. 101, Lid l VWEU
o De krachtens art. 101, lid l VWEU verboden overeenkomsten of besluiten van

ondernemersverenigingen zijn van rechtswege nietlg. Met gaat om een nietigheid die
alleen door de nationale rechter kan worden uitgesproken. De precieze
civielrechtelijke gevolgen zullen door de nationale rechter en op grand van het
nationale recht worden bepaald.

o De Commissie kan inbreuken op het kartelverbod vaststellen en eventueel beboeten.


Deze sanctionerende bevoegdheid mag echter nlet worden verward met de
nietigheldssanctie volgens art. 101, lid 2 VWEU die exclusief in handen van de
nationale rechter berust De besluiten van de Commissie zijn vatbaar voor beroep bij

het Gerecht.

. Vrijstelling

o De mogelijkheid bestaat immers dat ze op grond van art. 101, lid 3 VWEU kunnen
worden vrijgesteld.

147
This document is available free of charge on

Verspreidenniet toegestaan | Gedownloaddoor dedeeJean (imrheinertrunken@live.fr)


o Art. 101,lid 3 VWEUbepaaltdathetverbodvanart. 101,lid l VWEUbuitentoepassing
kan worden verklaard voor overeenkomsten, besluiten van

ondernemingsverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die aan


vier materiële voorwaarden votdoen. Deze zjjn:

. De productie of distributie of economische of technische vooruitgang


verbeteren;

. De gebruikers een billijk voordeel verschaffen;

. De concurrentie niet meer beperken dan nodig (proportionaliteitsregel);


. Een restaan mededingingoverlaten

o De ratio van art. 101, lid 3 VWEU is dat sommige concurrentiebeperkingen voordelen
opleveren die opwegen tegen de negatieve aspecten ervan. Aldus kan bv. een
alleenverkoopovereenkomst die ongetwijfeld concurrentiebeperkend is toch de
distributie bevorderen: een alleenverkoopovereenkomst is soms het middel bij uitstek
om op een vreemde markt door te dringen. Specialisatieovereenkomsten tussen

producenten zullen mogelijks tôt een rationalisatie en derhalve verbetering van de


productie kunnen leiden.

o OpgrondvanbevoegdhedenhaarverleenddoordeRaad. kandeEuropeseCommissie
artikel 101, lid 3 VWEU toepassen, en derhalve artikel 101. lid l VWEU buiten

toepassing verklaren op bepaalde overeenkomsten. Thans bestaan alleen nog zgn.


groepsvrjjstellingen. Een groepsvrijstelling houdt In dat door middel van een

verordening gehele categorieën van overeenkomsten worden vhjgesteld.


Overeenkomsten die voldoen aan de voorwaarden uiteengezet in een
groepsvrijstellingsverordening vallen automatisch onderart. 101, lid 3 VWEUen zijn
aldusgeldig.

o Opgepast! Dit betekent niet dat een overeenkomst van een soort waarvoor een

groepsvrijstelling geldt ook automatisch is vrijgesteld. De betrokken overeenkomst zal

moeten voldoen aan de eisen en criteria die in de verordening zijn opgesomd. De


meeste groepsvrijstellingen vermelden trouwens ook verbodsbepalingen die nooit
van een vrijstelling zullen genieten of vermelden de maximale

concurrentiebeperkingen die de overeenkomst mag bevatten. Met overschrijden van


deze laatste brengtdande overeenkomst buiten het bereikvan degroepsvrijstelllng.
o Verordening 1/2003 drastische hervormlng kartelbeleid door Commissie
. Centraal in deze verordening staat het concept 'decentralisatie'. Dit betekent
dat vanaf l mei 2004 de nationale rechtelijke instanties en nationale
mededingingsautoriteiten de bevoegdheid hebben gekregen om artikel 101

148

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee jean (imrheinertrunken@live. fr)


VWEU volledig toe te passen, met inbegrip van artikel 101, lid 3 VWEU.
Voorheen was dit een bevoegdheid die enkel de Commissie toekwam. Tevens
werd vanaf l mei 2004 de voorafgaande aanmelding van overeenkomsten

opgeheven. Op basis van dergelijke aanmelding bij de Europese Commissie


konden de betrokken ondernemingen zekerheid verkrijgen omtrent de

rechtsgeldigheid van hun overeenkomsten. De mogelijkheid tôt het


aanmelden van een overeenkomst valt weg. Nu moeten ondernemingen zelf
ex ante beoordelen of hun overeenkomst aanvaardbaar is in het licht van

artikel 101 VWEU. De betrokken ondernemingen zullen zich bij de analyse van

de geldigheid van hun overeenkomsten moeten baseren onder meer op de


verschillende groepsvrijstellingsverordeningen en de richtsnoeren van de
Commissie. Pas op het moment waarop de nationale rechtbanken of
mededingingsautoriteiten geconfronteerd worden met een concreet geschll
omtrent de geldigheid van een overeenkomst vanuit mededingingsrechtelijk
oogpuntzullenzij zichkunnen uitsprekenoverdetoepasselijkheidvan artikel
101, lid 3 VWEU en zullen ze eventueel de overeenkomst ex post kunnen
vrijstellen. Enkel indien het algemeen belang van de Unie dit vereist, kan de
Commissie ambtshalve bij besluit vaststellen dat artikel 101 VWEU niet op een
overeenkomst. een besluit van een ondernemersvereniging of een onderling

afgestemde feitelijke gedraging van toepassing is ("mijlpaalbesluiten").

9. 2. 1. 2 Artikel 102 VWEU (misbruik van machtspositie);


. Om het bestaan van een machtspositie te bepalen wordt uitgegaan van de "relevante markt .
Dezewordt afgebakend op grand van het geografisch en productenmarkt criterium.
o De relevante geografische markt omvat het gebied waarbinnen de betrokken
ondernemingen een roi spelen in het aanbod van de desbetreffende goederen en
diensten, waarbinnen de mededingingsvoorwaarden voldoende homogeen zijn. Zo zal
een machtspositie op de gehele interne markt uiteraard in aanmerking komen voor
toepassingvan art. 102VWEUmaarook een wezenlijkdeelvande interne markt kan
reeds voldoende zijn. Hoe groot dit territorium moet zijn is niet in abstracto te bepalen
en zal van veel factoren afhangen zoals met name de marktstructuur. In de Michelin
zaak oordeelden de Commissie en het Hof van Justitie bv. dat voor bepaalde
autobanden de Nederlandse markt reeds een wezenlijk deel van de interne markt was

in de zin van art. 102 VWEU.

o De relevante productenmarkt omvat allé producten en/of diensten die de consument


als onderling verwisselbaar ofvervangbaar beschouwt, op grand van hun kenmerken,

149
This document is avarlable free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


hun prijs en het beoogde gebruik. Dit betekent dat moet worden nagegaan of en in
welke mate bepaalde producten door andere kunnen worden vervangen. Is er
bijvoorbeeld één markt van fototoestellen of moet binnen deze markt een

onderscheid worden gemaakt tussen de markt uoor de gewone amateur en deze van
de beroepsfotograaf? Vormt de bananenmarkt een relevante markt op zichzelf of
maakt deze deel uit van de algemene fruitmarkt (dit komt terug uit de United Brands
Zaak)? Met hoeft geen betoog dat machtsposities sneller zullen worden bereikt indien
het relevante productenmarktcriterium versmalt (bij referentiepunt bananenmarkt
zullen een aantal bananenproducenten een machtspositie bekleden, bjj
referentiepunt fruitmarkt hebben deze producenten geen machtspositie cv. United
Brands Case).

. De meest fréquente misbruiken van machtspositie worden als voorbeelden opgesomd in art.
102 VWEU. Zodra het misbruik wordt vastgesteld, gelast de Europese Commissie de
onderneming om hieraan een einde te maken en kan ze een boete opleggen. Ook nationale
rechtsinstanties kunnen - op basis van Verordening 1/2003 - het misbruik vaststellen.

9. 2. 1. 3 Bevoegdheden van de Commissie bij toepassing von art. 101 - 102 VWEU (lezen pp.
186 - 190)
o Devoornaamste bevoegdhedenvan de Commissieom een mededingingsbeleidt. o.v.
ondernemingen te voeren liggen vervat in Verordening 1/2003
o Om te waken over de toepassing van de mededingingsregels beschikt de Commissie
over diverse bevoegdheden,waaronderde bevoegdheidom beslissingente nemen,
onderzoeken te voeren en sancties op te leggen. Deze bevoegdheden worden door de
Commissieuitgeoefendwanneerzij- na een klachtof ambtshalve- van mening is dat
inbreuk werd gepleegd op artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU.

9. 2. 1. 4 Concentratiecontrole
. In 1989 werd voor het eerst een verordening inzake concentratiecontrole uitgevaardigd die
een preventief toezicht instelt op concentraties met een EU-dimensie: Verordening nr.
4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de contrôle op concentraties van
ondernemingen. DezeVerordening werd begin 2004gewijzigd envervangen doorVerordenlng
139/2004.

. Een concentratie in de zin van deze Verordening heeft een EU-dimensie wanneer bepaalde
drempels (wereldomzet, EU-omzet,...) zijn bereikt, tenzij met betrekkingtôt de EU-omzetde
singlecountry"-uitzonderingkanwordeningeroepen.Dezeisvantoepassingwanneerelkvan
de betrokken ondernemingen meer dan twee derde van haar totale EU-omzet in een en

150

Verspreiden niettoegestaan | GedownloaddoordedeeJean (imrheinertrunken@live. fr)


dezelfde lidstaat haalt. De reden voor uitslLtiting van de toepasselijkheid van de Verordening

is dat in zo een situatie een onvoldoende graad van "grensoverschrijding" aanwezig is.

9. 2. 2 Steunmaatregelen van de lidstaten


9. 2. 2. 3 Algemeen
. Steunmaatregelen in het EU-recht zijn een complexe aangelegenheid en worden geregeld in

de artikelen 107-109 VWEU. De meeste, zoniet allé lidstaten kennen een of andere vorm van

steunmaatregelenbeleîd (steun aan ondernemingen of sectoren in moeilijkheden, steun voor

ontwikkeling van nieuwe technologieën, steun om milieubeschermingsmaatregelen te


bevorderen/ enz. ). Vaak spelen bij het verlenen van de steun sociaaleconomische motieven

een roi. Steunmaatregelen kunnen echter ook zeer concurrentieverstorend werken.

. Opdat er sprake zou zijn van staatssteun in de zin van artikel 107, lid l VWEU dienen vier

voorwaarden vervuld te zijn. Met moet gaan om (l) een steunmaatregel, (2) die door de

overheid wordt verleend of, in welke vorm ook, met staatsmiddelen is bekostigd en aan de

overheid is toe te schrijven, (3) die bepaalde ondernemingen of producties begunstigt en (4)

die de mededinging vervalst of drelgt te vervalsen en de handel tussen de lidstaten ongunstig

beïnvloedt.

o Met begrip "steunmaatregel (l)" wordt niet gedefinieerd in het VWEU. Om het begrip

nader te verfijnen moet naar de beslissingspraktijk van de Commissie en de

rechtspraak van het Hof en het Gerecht worden teruggegrepen. Binnen het begrip
steunmaatregel" valt het verstrekken van een financieel voordeel. Het overmaken

van een financieel bedrag aan een onderneming is echter niet de enige vorm van een

steunmaatregel. Met gaat ook om het verstrekken van fiscale voordelen en het

verlagen van sociale lasten voor een onderneming (denk ook aan bv. de voorstellen

van de Betgische overheid om overbruggingskredieten te verlenen aan SABENA -

oktober 2001 - met het oog op het vermijden van een faillissement. De Europese
Commissie onderzocht of dit als een maatregel van concurrentievervalsing ten aanzien

van de overige Europese luchtvaartmaatschappijen moest worden beschouwd).

o Volgens vaste rechtspraak zijn enkel voordelen die rechtstreeks of zijdelings met

staatsmiddelen worden bekostigd (2) als steunmaatregelen te beschouwen. Er aient


met andere woorden een (al dan niet rechtstreekse) overdracht van staatsmiddelen

plaats te vinden. Bovendien moet de steunmaatregel aan de overheid toe te schrijven


zijn.

o Begunstlging van bepaalde ondernemingen of producties (3) Dit is het

selectivlteitsvereiste: maatregelen (zoals een algemeen toepasselijke belastings-

151
This document is avaiiable free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


vrijstelling) die allé ondernemingen zonder onderscheid bevoordelen vallen buiten de

toepassing van artikel 107, lid l VWEU.

o De mededinging verstoren of dreigen te verstoren en handelsverkeer tussen de

lidstaten ongunstig beïnvloeden (4); In het algemeen geldt een vermoeden dat een

door de lidstaat verleende steunmaatregel de mededinging beperkt, tenzij toepassing


kan worden gemaakt van de "de-minimis"- verordening. "De-minimissteun" is steun

die beneden een bepaalde drempelwaarde ligt en die het handelsverkeer tussen de

lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en de mededinging niet vervalst of dreigt te

vervalsen. De "de-minimis"-verordening vestigt dan ook een onweerlegbaar

vermoeden dat steun beneden de niet valt binnen het toepassingsgebied van artikel

107, lid l VWEU.

. Een voorbeeld waarin de Commissie besliste dat er sprake was van staatssteun is de Ryanair-

zaak. De Commissie besliste dat de voordelen die het Waalse Gewest (o. a. kortingen op

landingsrechten) en de beheerder van de luchthaven, Brussels South Charleroi Airport (o. a.

kortingen op grondafhandelingsheffingen), aan Ryanair hadden toegekend, staatssteun was.


Een gedeelte van de staatssteun werd als onverenigbaar en een ander gedeelte (o. a. steun
bestemd voor de lancering van nieuwe vluchtverbindingen onder bepaalde voorwaarden) als

verenigbaar met de interne markt verklaard. Dit besluit van de Commissie werd evenwel

vernietigd door het Gerecht. Volgens het Gerecht had de Commissie blijk gegeven van een

onjuiste opvatting in het kader van haar onderzoek m. b. t. de eerste voorwaarde van de

staatssteundefinitie (steunmaatregel). De Commissie is opnieuw een onderzoek gestart in

2012 en hield een aantal overeenkomsten tussen Brussels South Charleroi Airport en Ryanair
tegen het licht. De Commissie heeft haar onderzoek op l oktober 2014 afgerond en kwam tôt

de conclusie dat met geen van deze overeenkomsten staatssteun is gemoeid.

9. 2. 2. 2 Het principe van "onverenigbaarheid" is niet absoluut


. Art. 107, lid 2 VWEU bepaalt immers dat bepaalde steunmaatregelen als verenigbaar met de
interne markt worden beschouwd. Deze "de iure" toegelaten steunmaatregelen zijn limitatief

opgesomd en hebben o. a. betrekking op steun van sociale aard aan îndividuele verbruikers

en steun wegens schade ingevolge natuurrampen. Van veel groter belang is art. 107, lid 3

VWEU dat stelt dat bepaalde steunmaatregelen "als verenigbaar met de Interne markt

kunnen worden beschouwd".

. Om haar beleid toe te lichten heeft de Commissie in de loop der jaren een aantal

kaderregelingen, richtsnoeren en mededellngen gepubliceerd waarin de toepassingvan artikel


107, lid 3 VWEU wordt verduidelijkt. Zo werd bv. een kaderregeling uitgebracht inzake
staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Een voorbeeld van richtsnoeren zijn

152

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en énergie 2014-2020. Naar

aanleiding van de finandële crisis heeft de Commissie ook verschjllende mededelingen m. b. t.

staatssteun aan banken uitgevaardigd.

. Tôt 1998 kon de Commissie steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid l VWEU enkel

verenigbaarverklaren ten vervolge op een individuele aanmelding door de steunverlenende

lidstaat. Verordening (EG) 994/98 van de Raad van 7 mei 199 heeft/ naar analogie met het

kartelrecht, de Commissie de bevoegdheid verleend om bjj verordening te bepalen welke

steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt. De Commissie heeft van deze

bevoegdheid gebruik gemaakt en een algemene groepsvrijstellingsverordening uitgevaardigd.

Krachtens deze algemene groepsvrijstellingsverordening zijn de steunmaatregelen (bv. KMO-

steun, opleidingssteun, steun voor kwetsbare werknemers en werknemers met een handicap,

... ) die voldoen aan de erin opgesomde voorwaarden verenigbaar met de interne markt zonder

te moeten worden aangemeld bij de Commissie.

9. 2. 2. 3 Contrôle
. De controleprocedure op steunmaatregelen is vervat in art. 108 VWEU. Artikel 108 VWEU

maakt een onderscheid tussen bestaande en nieuwe steun.

. Bestaande steun;

o Artikel 108, lid l VWEU bepaalt niet alleen dat bestaande steun aan een voortdurend

onderzoek is onderworpen maar ook dat de Commissie "dienstige maatregelen" kan

voorstellen welke de geleidelijke ontwikkefing of de werking van de interne markt

vereist. Indien de Commissie een strijdigheid met art. 107 VWEU vaststelt zal zij, na de

betrokken lidstaat te hebben aangemaand zijn opmerkingen te maken, bepalen dat

de steunmaatregel moet worden gewijligd of ingetrokken. Wordt dit besluit niet

door de lidstaat blnnen de door de Commlssie voorziene termijn opgevolgd, dan kan

deze laatste (of een andere lidstaat) zich in afwijking van art. 258 VWEU (of art. 259

VWEU) rechtstreeks tôt het Hof wenden.

o Ten aanzien van de regeling betreffende bestaande steun heeft het Hof geoordeeld

dat wegens de ingewikkelde sociaaleconomische aard van de materie en de specifieke

controleregeling van art. 108 VWEU er geen directe werking is van art. 107 VWEU.

Benadeelde ondernemingen (bv. concurrenten van de steunontvanger) kunnen

derhalve de betrokken steunmaatregel niet voor de nationale rechter aanvechten.

. Nieuwe steun;

o Artikel 108, lid 3 VWEU bepaalt dat de lidstaat elk voornemen tôt invoering (of

wijziging) van een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid l VWEU op voorhand
bij de Commissie moet aanmelden. Indien de Commissie van oordeel is dat het

153
This document is avaitable free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee jean (imrheinertrunken@live. fr)


voornemen van de lidstaat volgens artikel 107 VWEU onverenigbaar is met de interne
markt, start zij onverwijld de procédure van art. 108, lid 2 VWEU. De betrokken lidstaat

kan niet overgaan tôt tenuitvoerlegging van de voorgenomen steun voor de


eindbeslissing van de Commissie (dit is de "standstill"- verplichting).
o Met is niet onbelangrijk te vermelden dat de zojuist vermelde laatste volzin van art.

108, lid 3 VWEU volgens het Hof van Justitie wel directe werking heeft. Dit betekent
dat er directe werking is wanneer lidstaten voorgenomen steunmaatregelen
uitvoeren zonder aanmelding bij de Commissie, ofvoorgenomen steunmaatregelen
die zijn aangemeld uitvoeren vooraleer de Commissie een eindbeslissing heeft
genomen. In deze gevallen wordt immers een formeelrechtelijke verplichtlng door de
lidstaten niet gerespecteerd, wat door de nationale rechter kan worden vastgesteld.
o Wat aangemelde voorgenomen steunmaatregelen betreft, bepaalt artikel 4, lid 5 van
Verordening 2015/1589 een termijn van twee maanden na ontvangst van een
volledige aanmelding voor het afsluiten van het vooronderzoek door de Commissie.

De aanmelding wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen twee maanden

na ontvangst van de aanmelding niet om verdere informatie heeft verzocht.

9. 2. 2. 4 Terugvordering van Illégale steun


. Indien de Commissie bij het afsluiten van het onderzoek concludeert dat de steun, die reeds is
uitgevoerd, onverenigbaar is met de interne markt, bepaalt zij dat de betrokken lldstaat allé
maatregelen neemt om de steun van de steunontvanger terug te vorderen. De Commissie zal
zich slechts zéér uitzonderlijk onthouden van een dergelijke terugvordering wanneer dit in
strijd zou zijn met een algemeen beginsel van het Unierecht ofwanneer de steun verjaard is.
. Aangezien de terugvordering van de onrechtmatige steun de situatie beoogt te herstellen
zoals deze voor de steunverlening bestond, omvat de terug te vorderen som het bedrag van
de uitgekeerde steun met rente tegen een door de Commissie vastgesteld percentage. De
rente is betaalbaar vanaf de dag waarop de steun voor de steunontvanger beschikbaar was
tôt de datum van de daadwerkelijke terugbetaling van de steun.

. Onder meer in het Beaulieu-besluit beval de Commissie dat de reeds uitgekeerde steun door
de lidstaat teruggevorderd diende te worden. Met niet-uitvoeren door de lidstaat van een

bevel tôt terugvordering kan leiden tôt een veroordellng door het Hof van Justitle. Indien de
steunontvanger weigert om de volgens het EU-recht ten onrechte toegekende steun terug te
betalen, moet de lidstaat deze voor de nationale rechterlijke instanties terugvorderen (zie in
de Beaulieu-zaak: procédure voor de Rechtbank van Koophandel te Cent met het vonnis van
25 februari 1994 waarin Beaulieu werd veroordeeld tôt de terugbetaling van de toegekende
staatssteun. Met Hof van Beroep in Gent en het Hof van Cassatie hebben deze ultspraak

154

Verspreiden niet toegeslaan | Gedownload door dedeeJean (imrheinertrunken@live.fr)


bevestigd en Beaulieu heeft de onterecht toegekende staatssteun met rente moeten
terugbetalen aan de Belgische overheid).
Eind augustus 2016 besloot de Commissie dat lerland tôt 13 miljard EUR onterechte
belastingvoordelen aan Apple had toegekend. Dat Is verboden volgens de staatssteunregels
omdat Apple hierdoor beduidend minder belasting hoefde te betalen dan andere bedrijven in
lerland. De Commissie beval lerland om de onverenigbare steun van Apple terug te vorderen.

Het gaat om een bedrag tôt 13 miljard EUR, pus de rente.

10 Hoofdstuk 10; Externe Betrekkingen


10. 1 De internationale rechtspersoonlijkheid van de Unie
. De eerste vraag die in het kader van de externe betrekkingen van de Unie moet beantwoord
worden is of de Unie beschikt over internationale rechtspersoonlijkheid die haar toelaat om

internationaal op te treden en dus verdragen te sluiten. De internationale


rechtspersoonlijkheid van de toenmalige Gemeenschap, die reeds vervat lag in oud art. 281
VEG, werd later bevestigd door het Hof van Justitie in de AETR zaak: "dat deze bepaling,
beduldt dat de Gemeenschap in de buitenlandse betrekklngen contractuele bindingen met
derde landen vermag aan te gaan op het gehele terrein van de doelstelllngen als omschreven
in het eerste deel van het Verdrag, waarvan het zesde deel het verlengsel vormt". Voor de EU
was dit minder voor de hand liggend, maar het veelvuldig gebruik van oud art. 24 VEU en oud
art. 38 VEU uoor het sluiten van akkoorden met betrekking tôt respectievelijk de voormalige

tweede en respectievelijk de voormalige derde pijler bevestigden de erkenning van de


internationale rechtspersoonlijkheid ook voor de EU.
. Vanaf het verdrag van Lissabon, treedt De Unie in de plaats van de EG, waarvan zij de
rechtsopvolgster wordt (art. l, derde alinéa VEU) en het huidige art. 47 VEU bepaalt dat de
Unie rechtspersoonlijkheid bezit. De toekenning van deze rechtspersoonlijkheid maakt het
voor de Unie mogelijk om akkoorden te onderhandelen en te sluiten, lid te worden van
internationale organisaties en toe te treden tôt internationale akkoorden. Dit wordt in de
doctrine (vaak) omschreven als "de capaciteit"van de Unie om internationaal te ageren. Let
wel, de ulteindelijke uitoefening van deze rechten en plichten blijft onderworpen aan het
principe van de toegekende bevoegdheid.

10. 2 Doelstellingen en coherentieverplichtingen


. Eén van de doelstellingen van het Verdrag van Lissabon was te zorgen voor een effectiever,
meer daadkrachtig en cohérent extern beleid van de Unie. Coherentie impliceert niet alleen

155
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan l Gedownloaddoor dedeejean (imrheinertrunken@live.fr)


het ontbreken van tegenstrijdigheden, maartevens het nastreven van compatibiliteit en het
creëren van synergie tussen de verschillende beleidsdomeinen.

. Bovendien werd de horizontale coherentieverplichting (tussen de beleidsdomeinen van de


Unie)vanoud art. 3 VEUverderversterkt in art. 21, lid 3 VEU.Dezebepalingis delexspecialis
voor het extern beleid van het algemeen coherentieprincipe (dat terug te vinden is in art. 13,
lid l VEUenart. 7 VWEU).Decoherentievereisteheeftnietalleenbetrekkingopdecoherentie
tussen de externe beleidsdomeinen, maar tevens op de coherentie tussen de interne
beleidsdomeinen met een externe dimensie. De huidige coherentiebepaling richt zich niet
langer alleen tôt de Commissie en de Raad, zoals ook voor het Verdrag van Lissabon was
ingeschreven, maarook tôt de Hoge Vertegenwoordiger van de Unievoor Buitenlandse Zaken
en Veiligheid.Bovendienvalt, in tegenstellingtôt oud art. 3 VEU,dezebepalingnu wel onder
de bevoegdheid van het Hof. In de toetsing van deze bepaling kan verwacht worden dat de
afweging tussen juridische criteria, bijvoorbeeld onder de vorm van procedurele
verplichtingen,eneenpolitiekebeoordeling,watniettôtdebevoegdheidvanhetHofbehoort,
zeer delicaat zal zijn. Ondanks deze spedfieke coherentieverplichting (art. 21, lid 3 VEU)
kunnen immers, problemen van coherentie tussen de verschillende beleidsdomeinen

ingevolgede in institutionelestructuurvan deUnieen de mogelijkebevoegdheidsproblemen,


niet uitgesloten worden.

10. 3 De Externe bevoegdheid van de Unie (materiele bepalingen)


10. 3. 1 Het bestaan van een externe bevoegdheid
10. 3. 1. 1 De expliciete externe bevoegdheid van de Unie
. OorspronkelijkbevattehettoenmaligeEG-Verdragslechtsweinigexplicieterechtsgrondslagen
om een extern beleid te voeren. Zo kon men vroeger enkel gebruik maken van de artikelen
207 en 217 VWEU die de mogelijkheid voorzagen om respectievelijk handelsakkoorden en
associatieakkoorden te sluiten met derde landen. Dit betekent echter niet dat in de période
die aan de Europese Akte voorafgaat de toenmalige Gemeenschap enkel internationale
akkoorden kon sluiten die ofwel handel ofwel een associatie met het derde land betroffen. Er

werd immers ook veelvuldig gebruik gemaakt van de zgn. 'kapstokbepaling' van art. 352
VWEU.Deze bepalingschrijft voor dat de Unie kan optreden "om eenvan de doelstelllngen
van de Verdragen te verwezenlljken zonder dat deze Verdragen In de daartoe vereiste
bevoegdheden voorzien". In de bepaling na het Verdrag van Lissabon werd tevens expliciet
opgenomen dat dit niet kan leiden tôt een harmonisatie van die domeinen die door de

Verdragenexpliciet zijn uitgesloten en dat tevens geen beroep kan gedaanworden op deze
bepaling voor doelstellingen van het GBVB en blj toepassing van het art. 40 VEU steeds moet
in acht genomen worden. Deze residuaire bevoegdheidsbepalingblijft duldelijk aan strikte

156

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


voorwaarden en procedurele vereisten onderworpen. Een beroep op deze bepaling is enkel

mogelijk indien er geen andere materiële bevoegdheid kan gevonden worden. Eén van de

belangrijkste voorbeelden die de limieten van deze rechtsgrond aantonen is het advies inzake

demogelijketoetredingtothetEVRMvoorhetVerdragvan Lissabon. HetVerdragvan Lissabon

voorziet ondertussen wel in een expliciete rechtsgrond voor de toetreding tôt het EVRM (art.

6, lid2VEU).

. De noodzaak om een beroep te doen op art. 352 VWEU werd dan ook deels opgevangen door

een sterke uitbreiding van de materiële beleidsterreinen waarop de voormalige Gemeenschap

actief was en de invoering van nieuwe rechtsgrondslagen in de Europese Akte en vooral de

daaropvolgende verdragswijzingen. Zo werd In sommige materies expliciet bepaald dat de

toenmalige Gemeenschap overeenkomsten met derde landen kon sluiten vb. milieu,
ontwikkelingssamenwerking of in andere materies werd dan weer voorzien dat de

Gemeenschap de samenwerking met derde landen kon bevorderen (vb. onderwijs,

beroepsopteiding en jeugd, cultuur, volksgezondheid. Met Verdrag van Lissabon voegde

bijvoorbeeld ook een uitdrukkelijke rechtsgrond toe om overeenkomsten te sluiten


betreffende de terugname (zgn. "readmission") van illegaal binnengekomen onderdanen van
derde landen door het land van herkomst of oorsprong. De hierboven vermelde materiële

rechtsgronden voorzien dus in een uitdrukkelijke bevoegdheld om extern opte treden.

10. 3. 1. 2 De impliciete externe bevoegdheden van de Unie


. Een tweede mogelijkheid, die tevens de noodzaak om een beroep te doen op art. 352 VWEU

verminderde, was een gevolg van de rechtspraak omtrent de doctrine van de impliciete

bevoegdheden (implied powers), die het Hof reeds in de AETR-zaak had toegepast op het

extern optreden van de voormalige Gemeenschap. Uit deze rechtspraak volgt dat het niet

nodig is dat het Verdrag expliciet de bevoegdheid verleent om een akkoord met een derde

land te sluiten, maar dat deze bevoegdheid ook stllzwijgend (impliciet) kan aanwezig zijn in
het Verdrag of kan voortvloeien uit handelingen die door de instellingen van de Unie in het
kader van die verdragsbepalingen zijn genomen. De leer van de impliciete bevoegdheden was

toen nog beperkt tôt de idée dat de externe bevoegdheid voortvloeide ult het bestaan van een

uitdrukkelijke interne bevoegdheid en de uitoefening van deze interne bevoegdheden. Latere

rechtspraak, o.a. Kràmer en advies 1/76, toonde aan dat een impticiete externe bevoegdheid
ook kan bestaan indien de Unie intern bevoegd is om een bepaalde doelstelling te

verwezenlijken en het sluiten van een akkoord met een derde land noodzakelijk is om deze
doelstelling te kunnen verwezenlijken. Met andere woorden, er is niet noodzakelijk een

voorafgaande uitoefening van de uitdrukkelijke interne bevoegdheid, hetzij op grand van de

verdragsbepalingen hetîij op basisvan ander EU-recht, vereist. Belangrijk hier is derhalve dat

157
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


deze externe bevoegdheid afhangt van een interne bevoegdheid. Indien internationaal
optreden door de Unie niet noodzakelijk is om een interne doetstelling te verwezentijken, dan
heeft de Unie ook niet de bevoegdheid akkoorden te sluiten. Dit werd ook in latere rechtspraak
bevestigd.

10. 3. 2 De aard van de externe bevoegdheid


10. 3. 2. 1 De exclusieve externe bevoegdheid von de Unie
. Nadat is vastgesteld dat de Unie bevoegd is om in een bepaalde materie extern op te treden,
rijst de vraag of deze bevoegdheid al dan niet exclusief is. Indien de bevoegdheid van de Unie
exclusief is, is ieder parallel optreden van de nationale lidstaten uitgesloten. De Unie kan
exclusief bevoegdheid zijn omdat hetzij het Verdrag hierin expliciet voorziet, hetzij die
bevoegdheid afgeleid (impliciet) is.

. Art. 2, lid l VWEU neemt de verwijzing op naar de exclusieve bevoegdheid van de Unie:

. In art. 3, lid l VWEU worden de relevante domeinen, waarvoor er een expliciete exclusieve
bevoegdheid is, opgenomen.

. De Unie kan echter ook beschikken over een impliciete exclusieve bevoegdheid. De
rechtspraak van het Hof omtrent deze materie komt zeer kort samengevat neer op het gebruik
van een "aantastingscriterium" (dat voor het eerst aan bod kwam in de AETR zaak en derhalve

ook wel het AETR-principe wordt genoemd.


o Dit impliceert dat er een exclusieve bevoegdheid van de Unie ontstaat wanneer indien
de lidstaat akkoorden zouden kunnen sluiten er sprake zou kunnen zijn van een
'aantastlng' van het EU-recht. De rechtspraak van het Hof omtrent de vaststelling van
een dergelijke bevoegdheid en de invulling hiervan is echter bijzonder complex. Er
bestaat geen eensgezindheid omtrent de door het Hof uitgewerkte criteria in haar
opeenvolgende rechtspraak. Na Advies 1/03352 houdt dit, in een notendop, in dat
voor het al dan niet vaststellen van een impllciete exclusieve bevoegdheid (aantasting)
gekeken wordt naar de aard en de inhoud van de betrokken regels, rekening houdend
met de huidige en toekomstige ontwikkelingen. Dit om redenen van uniformiteit,

consistentie en de effectieve werking van het EU-recht. Naast het

aantastingscriterium îs de andere mogetijkheid om eventueel tôt een impliciete


exclusieve bevoegdheid te komen, dat er sprake is van een "onlosmakelijke
verbondenheid" op grand van de rechtspraak in Advies 1/76). Dit crlterium lijkt echter
heel erg strikt te worden toegepast en het is niet duidelijk hoe en zelfs of dit in de
praktijk hanteerbaar is. Te meer omdat de bevoegdheid, vastgesteld op deze grand, in
de regel ook pas ontstaat na de uitoefenlng ervan door het sluiten van een
intemationaal akkoord.

158

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrhejnertrunken@live. fr)


. Net als voor het bestaan van een impliciete bevoegdheid, werd gepoogd de rechtspraak van
het Hofomirent de aard, met name de impliciete exclusieve bevoegdheid, op te nemen in het
Verdrag. Art. 3, lit) 2 VWEU. De poging tôt codificatie wordt over het algemeen als weinig
geslaagd beschouwd. Zeker wanneer tegelijk wordt gekeken naar art. 216 VWEU (bestaan) en
art. 3, lid 2 VWEU(aard). Deopname van sterk gelijkaardige bewoordingen in beidebepalingen
kan voor verwarring zorgen wat betreft enerzijds het bestaan van een externe bevoegdheid
en anderzijds de aard van deze externe bevoegdheid. Tôt het Hof zich hierover expliciet
uitspreekt, mag er vanuit worden gegaan dat voor de invulling van deze bepalingen wordt
gesteund op de oude rechtspraak.

10. 3. 2. 2 De gedeelde externe bevoegdheid van de Unie


. Het is echter ook mogelijk dat het gaat om een gedeelde bevoegdheid. In grote lijnen kan
hierin een tweeledig onderscheid gemaaktworden tussen een conçurrerende en een parallelle
gedeelde bevoegdheid. Deeerste catégoriemoet begrepen worden onderde bepalingvan art.
2, lid 2 VWEU. Zowel de Unie als de lidstaten zljn bevoegd om op te treden, maar van zodra de
Unie haar bevoegdheid opneemt, verliezen de lldstaten hun bevoegdheid om op te treden en
wordt het dus een exclusieve bevoegdheid. In art. 4, lid l en 2 VWEU zijn de domeinen
opgenomen wsarvoor een dergelijke gedeelde bevoegdheid geldt. In tweede instantie kan er
ook sprake zijn van een parallelle of complémentaire gedeelde bevoegdheid. Dit houdt in dat
de Unie en de lidstaten beide bevoegd zijn en blljven. De lidstaten behouden derhalve hun
bevoegdheid zelfs indien de Unie beslist op te treden. Deze beleidsterreinen zljn opgenomen
inart. 4, lld3en4VWEU.

. Het feit dat er sprake is van een gedeelde externe bevoegdheid impliceert evenwel niet dat de
lidstaten volkomen vrij zijn in hun doen en laten. Sommige bepalingen schrijven expliciet een
coôrdinatieverplichting voor (voorbeeld: art. 208, lid l en art. 210 VWEU) en hoe dan ook zijn
de lidstaten steeds verbonden aan het principe van loyale samenwerking (art. 4, lid 3 VEU)
dat vorm geeft aan de verbintenis tôt verticale coherentie. Dit principe is zowel van toepassing
bij de onderhandelingen en sluiting van akkoorden als wat betreft de internationale

vertegenwoordiging. Hieraan werd door het Hof een ruime invulling gegeven zodanig dat ook
in het geval van een gedeelde bevoegdheid de mogelijkheden van de lidstaten vrij beperkt
kunnen zijn. Zo kan dit principe voor de lidstaten een informatie- en consultatieverplichting
betekenen, maar kan het zelfs gaan om een verplichting tôt onthoudlng, zonder dat deze
evenwel de aard van de bevoegdheid kan wijzigen. Het moet evenwel worden opgemerkt dat
deze rechtspraak, zeker bij een vergaande invulling zoals een onthoudingsplicht, binnen de
concrète context van de zaak moet beoordeeld worden en derhalve de draagwijdte en
beperkingen ervan nog niet vaststaand zijn. Deze verplichting kan hoe dan ook niet vooraf

159
This document is available free of charge on

Verspreiden niel toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


leiden tôt een exclusieve bevoegdheid indien deze er niet zou zijn op grond van een expliciete
bepaling of de leer van de impliciete bevoegdheden.
Gemengde akkoorden

. In die gevalien waarin de Unie geen bevoegdheid heeft om een akkoord te sluiten, zijn de
lidstaten bevoegd. In sommjge gevallen zullen de akkoorden gesloten met derde landen of
internationale organisaties gemengde akkoorden zijn/ waarbij derhalve zowel de Unie, de
lidstaten als een derde land of internationale organisatie partij zijn. Zo is het in de praktijk heel
vaak het geval dat in een akkoord bepaalde delen onder de exclusieve bevoegdheid van de
Unie vallen en andere onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, Met is eveneens

mogelijk dat er sprake is van een gedeelde bevoegdheid omtrent een bepaalde materie, hetzij
expiiciet voortvioeiend uit het Verdrag/ hetzij op grand van de leer van de impliciete
bevoegdheden. Een voorbeeld hiervan is de expliciet in het Verdrag voorziene gedeelde
bevoegdheid inzake ontwikkelingssamenwerking (art. 208 VWEU e. v) De Unie is niet exclusief
bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking, maar kan wel zelfstandig een akkoord sluiten op
grand van art. 209 VWEU, zolang het akkoord voornamelijk beoogt bij te dragen tôt de
verwezenlijking van de doelstellingen zoals deze vervat zijn in art. 208 VWEU en art. 21 VEU

endeanderepartijeenontwikkelingsland is. De bepalinginart. 211VWEU laattoedatde Unie


alleen optreedt en de lidstaten hun bevoegdheden behouden. In de uitoefening van deze
bevoegdheden is het mogelijk dat de lidstaten verkjezen om binnen het EU-kaderop te treden
of door opname van bepalingen die behoren tôt de bevoegdheid van de lidstaten, dan zal er
sprake zijn van een gemengd akkoord. Zo kan de toevoeging van een clausule i. v. m. "politieke
dialoog", die de ontwikkelingssamenwerking moet ondersteunen, het akkoord gemengd
maken. Met gemengd karakter van een akkoord is op juridische gronden gestoeld, maar is in
de praktijk vaak door politieke of pragmatische overwegingen ingegeven.
. Een belangrijk gevolg van het gemengd maken van akkoorden is evenwel dat de période nodig
voor de sluiting van deze akkoorden aanzienlijk wordt verlengd. Met akkoord moet immers
door de Unie en door elke lidstaat afzonderlijk, volgens diens grondwettelijke bepalingen,

geratificeerd worden. Een oplossing om hieraan tegemoet te komen is de (voorlopige)


inwerkingtreding van bepalingen die behoren tôt de exdusieve bevoegdheid van de Unie,
zoals bepalingen inzake handel (bijvoorbeeld door het sluiten van een "intérim akkoord" dat
de "handel en aanverwante zaken" uit de overeenkomst opneemt; een dergelijk akkoord

wordt aan de zijde van de EU, exclusief door de EU ondertekend en gesloten) (art. 218, lid 5
VWEU).

. Het Verdrag van Lissabon heeft niet tôt gevolg dat de praktijk van de gemengde akkoorden
wordt opgedoekt. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is het belangrijke vrijhandelsakkoord

160

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


ondertekend met de Republiek Korea datnade inwerkingtredingvan hetVerdragvan Lissabon

is gesloten als een gemengd akkoord.

10.4 De uitoefening van externe bevoegdheden door de Unie


10. 4. 1 Met sluiten van akkoorden (procedurele bepaling)
. Art. 218 VWEU regelt de wijze waarop de Unie akkoorden met derde landen kan sluiten indien

er een expiiciete of impliciete bevoegdheid is. Deze procedurele bepaling geldt, in de regel,

voor allé gebieden van het Unierecht en dus ook voor het GBVB en PJSS, waarvoor vôor het

Verdrag van Lissabon een afzonderlijke procédure gold. Let wel, ook nu nog zijn er voor het

GBVB bijzondere voorschriften. De materiële rechtsgrondslag is bepalend voor de procédure

die uiteindelijk, overeenkomstig art. 218 VWEU, zal worden gevolgd.

. De Commissie kan aanbevetingen formuleren aan de Raad. Indien het gaat om een akkoord

dat exclusief of hoofdzakelijk het GBVB betreft, is het de hoge vertegenwoordiger die de

aanbevelingen formuleert. De Raad wijst vervolgens de onderhandelaar of het hoofd van het

onderhandelingsteam van de Unie aan, geeft onderhandelingsrichtsnoeren mee en verleent

de machtiging tôt opening van de onderhandelingen. In principe worden GBVB-akkoorden

onderhandetd door de hoge vertegenwoordiger, terwijl in de andere gevallen de Commissie

zal optreden als onderhandelaar. De betrokken onderhandelaar wordt bijgestaan door een

speciaal comité. Nadat een tekst is onderhandeld kan de Raad het akkoord ondertekenen en

sluiten. De wijze waarop de Raad een onderhandelingsmandaat geeft en waarop ze het

akkoord sluit, hangt af van de materie waarop het beoogde akkoord betrekking heeft. De

algemene regel is dat de Raad beslist met gekwalificeerde meerderheid. De besluitvorming

zal echter plaatsvinden met unanlmitelt indien de materie intern onder de

unanimiteitsvereiste valt/ voor associatieakkoorden en voor economische, financiële en

technische samenwerkingsakkoorden met kandidaat-lidstaten. Deze vereiste geldt ook in

geval van toetreding van de Unie tôt het EVRM. In dit laatste geval is tevens een Interne

ratificatie in allé lidstaten vereist (art. 218, lia 8 VWEU).

. In de loop der jaren is gepoogd de roi van het Europees Parlement (EP) te versterken. Met

Verdrag van Lissabon schreef, naast de reeds opgenomen akkoorden, ook voor de volgende

akkoorden een goedkeuringsvereiste in: het akkoord met betrekking tôt de toetreding tôt het

EVRM en akkoorden met een materie waarvoor de gewone wetgevende procédure wordt

toegepast of akkoorden waarvoor een bijzondere wetgevingsprocedure geldt waarbij

goedkeuring van het EP vereist is. Dit heeft onder meer tôt gevolg dat waar er vroeger voor

handelsakkoorden zelfs formée! geen raadpleging van het EP werd voorgeschreven, er, door

de wijziging in art. 218 en 207 VWEU, nu ook voor deze akkoorden een goedkeuringsvereiste

geldt. Dit volgt uit het samen lezen van art. 207, lid 2 VWEU, waarin nu ook de gewone

161
This document is avaiiable free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


wetgevingsprocedure is ingeschreven voor het gemeenschappelijk handelsbeleid, en de

procedurele bepaling van art. 218, lid 6 (v) VWEU. Deze regel geldt niet indien het akkoord
uitsluitend betrekking heeft op het GBVB. In allé andere gevallen is een gewone raadpleging
voldoende. Bovendien geldt steeds dat het EP onmiddellijk en volledig geïnformeerd wordt in

allé fases van de procédure (Art. 218, lie) 10 VWEU). Ook wat betreft GBVB-materie. Deze

bepaling geldt als wezenlijk vormvoorschrift. Om dit in de praktij'k om te zetten werd een
kaderakkoord gesloten tussen de Commissie en het Europees Parlement.

10. 4. 2 Instrumenten van het Extern beleid


. De Unie kan ook via autonome (unilatérale) maatregeten (zoals verordeningen en besluiten)
ingrijpen in het externe gebeuren, maar het meest voor de hand liggende procédéis uiteraard
via het sluiten van akkoorden met derde landen (of internationale organisaties). Er worden
zowel multilatérale, régionale als bilatérale overeenkomsten gesloten. Op het multilatérale

vlak zijn de akkoorden in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) ongetwijfeld de


belangrijkste waarvan de Unie, als organisatie, verdragspartner is en, als partij, eveneens aan
de uitvoering van deze akkoorden deelneemt. Daarnaast zijn er door de Unie een bijzonder
groot aantal bilatérale akkoorden gesloten. Deze omvatten vooreerst de associatieakkoorden

(art. 217VWEU)diedemeestverregaandesamenwerkingmetde Unierealiserenenzelfssoms

een "pre-toetreding" organiseren (zoals bijv. associatie met Turkije), maar dit hoeft natuurlijk
nlet altijd het geval te zijn (bijv. assoclatleakkoord met Chili). Deze associatieakkoorden
kunnen ook de vorm aannemen van régionale akkoorden (bv, met Midden-Amerika).
Daarnaast worden ook talrijke bilatérale vrijhandelsakkoorden afgesloten (bijv. met Korea,

alsook met Colombia en Peru). Sommige van deze akkoorden kunnen evolueren naar régionale
handelsakkoorden.

. Daarnaast zijn er veel algemene samenwerkings- en/of partnerschapsakkoorden (bijv. met


Rusland, Oekraïne, Mexico) en nog meer sectorale akkoorden (handelsakkoorden, technische,

wetenschappelijke, economische, samenwerking op vlak van onderwijs, visa, terugname,


enz. ).

. Met Verdrag voorziet ook in de mogefijkheid tôt het nemen van beperkende maatregelen,
zowel tegen derde landen als individuen (de zgn. smart sanctions) (Art. 215 VWEU en art. 75
VWEU), zoals door de bevriezing van tegoeden, en er werd een solidariteitsclausule
opgenomen (Art. 222 VWEU).

Met extern optreden door de Unie

. De taakverdeling die bij het sluiten van akkoorden is vastgelegd in art. 218 VWEU vindt men
ook terug in de beleidsvoering van de Unie naar de buitenwereld toe. Vroeger was deze taak
van vertegenwoordiging vooral weggelegd voor de Commissie, daarin bijgestaan of

162

Verspreiden niet loegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertmnken@live. fr)


gecontroleerd door gespedaliseerde Raadsinstanties. De roi van het Parlement was hierin

beperkt. Door middel van de meervoudige functie van de hoge vertegenwoordiger, als

vicevoorzitter van de Commissie (art. 18, lid 4 VEU), door de overname van de portefeuille van

de Commissarisvoor externe betrekkingen en doorhetvoerenalsmandatarisvande Raadvan

het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en het optreden als

permanente voorzitter van de Raad BuitenlandseZaken (art. 18, lid 2VEU), isgeprobeerd deze

coherentie verder te versterken. De opname van de post van voorzitter van de Europese Raad

(art. 15 VEU} zou er verder ook toe moeten bijdragen dat de externe positie van de Unie en de

eenheid wordt versterkt.

10. 4. 3 Toetreding tôt en externe vertegenwoordiging in internationale organisaties


* Aangezien de Unie de bevoegdheid heeft internationale akkoorden te sluiten, kan zij in

principe ook tôt internationale organisaties toetreden. Met betrekking tôt het lidmaatschap

van internationale organisaties doen zich evenwel twee specifieke problemen voor. Vooreerst

is er de vraag naar de interne regeling binnen de Unie. Waar de Unie vroeger voornamelijk

vertegenwoordigd werd door de Commissie, zal dit nu verschitlend zîjn. Met betrekking tôt het

GBVB zal dit de roi zijn van de hoge vertegenwoordiger, ondersteund door de EDEO en

eventueel bijgestaan door de voorzitter van de Europese Raad (art. 15, lid 6 en art. 27, lid 2

VEU). De Commissie is wat betreft het GBVB uitgesloten (art. 17 VEU). Ook wat betreft de

gezamenlijke vertegenwoordlging in de Internationale finandële Instellingen en conferenties

is voorzien in een uitzonderingsregeling (art. 138, lid 2 VWEU). Voor niet-GBVB

aangelegenheden is het in de regel de Commissie die de Unie zal vertegenwoordigen (art. 17,

lid l VEU). Uiteraard kan dit enkel in overeenstemming met de bevoegdheden die zijn

toegekend (art. 5 VEU) en moet derhalve rekenlng gehouden worden met de

bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de iidstaten. Wanneer het een exclusieve

bevoegdheid van de Unie betreft, spreekt de Unie met één enkele stem in de internationale

organlsatie via de Commissie. In vele gevallen Is er echter sprake van een gedeelde

bevoegdheid en zijn zowel de Unie als de lidstaten bevoegd voor

vertegenwoordiging/toetreding. Met is mogelijk dat in gevallen waar de lidstaten bevoegd

blijven, zij er voor kiezen individueel op te treden, collectief of zelfs via de Commissie. Ook hier
speelt echter het principe van loyale samenwerking en eenheid in vertegenwoordiging. Om

dit op te lossen wordt vaak een regeling uitgewerkt m. b. t. de verdeling van de taken in de

internationale organisatie. In het geval van een coôrdinerende, aanvullende of

ondersteunende bevoegdheid (Art. 6 VWEU), zal de roi van de Commissie beperkt zijn tôt de

specifieke EU programma's en initiatieven. Met is ook mogelijk dat de Unie vertegenwoordigd

wordt door de delegaties (art. 221 VWEU), zowel wat betreft het GBVB als niet-GBVB materie,

163
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


afhankelijk van het betrokken onderwerp en de vereiste aanwezigheid in de samenstellJng,
maar dit wordt bepaald door de verdeling van bevoegdheden tussen de instellingen onderling
(art. 13, lid 2 VEU). Voor eigenlijke toetreding zullen uiteraard nog steeds de vereiste relevante
materiële en procedurele regels van art. 218 VWEU moeten gevotgd worden.
Een tweede probleem is dat soms internationale organisaties geen mogelijkheid laten aan

andere internationale organisaties (zoals de Unie) om lid te worden. In die hypothèse kan in

sommige organisaties het statuut van "waarnemer" aan de Unie worden toegekend. In de

gevallen waar de internationale organisatie niet zou toelaten dat de Unie lid wordt, maar het

wel een (exclusieve) bevoegdheid betreft, kan de Unie optreden door middel van de lidstaten.

In deze situatie handelen de lidstaten voor rekening van de Unie en in het belang van de Unie.
De iidstaten zullen dan gezamenlijk optreden, maar wel met de verplichting het Unierecht te
respecteren.

Enkele praktische voorbeelden om dit verder te verduidelijken. De Unie heeft in de World


Intellectual Property Organization (WIPO) enkel een waarnemersstatus. In het kader van de

VN Algemene Vergadering heeft de Unie een vergaande waarnemersstatus, waar op 3 mei


2011 ook extra spreekrechten' aan toegevoegd werden. Niettemin heeft zij geen stemrecht
en geen recht te zetelen in de VN Veiligheidsraad. Ook in de Wereldbank en het IMF heeft zij

in de regel geen formele status. In de WTO en de FAO heeft de Unie dan weer wel een

volwaardige status naast de lîdstaten.

Conclusies

Belang van bevoegdheidsverdeling


- Horizontaal, maar ook verticaal

Belang van beginsel van loyale samenwerking


- In geval van exclusieve bevoegdheden
. LS kunnen enkel optreden als spreekbuis van de EU
- In geval van gedeelde bevoegdheden
. Belang van respect voor interne EU procédures

164

Verspreidenniet toegestaan | Gedownloaddoor dedee Jean (imrheiner1runken@live.fr)


10. 5 Het gemeenschappelijk Buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB)
10. 5. 1 De bijzondere status van het GBVB ook na het Verdrag van Lissabon
. Het GBVB wordt geregeld in het VEU
. De besluitvorming onder het GBVB is intergouvernementeel en het zwaartepunt ligt bij de
EuropeseRaad,de Raaden de hogevertegenwoordiger. DeCommissie en het Hof(art. 275
VWEU) hebben een veel beperktere roi en de roi van het EP (art. 36 VEU) is nagenoeg
onbestaande (art. 24, lid l, alinéa 2 VEU). Zo is er enkel een bevoegdheid voor het Hof wat
betreft de toetsing van art. 40 VEU en in het kader van restrictieve maatregelen (art. 215
VWEUenart.75VWEU,art.275VWEU).Inde regelverlooptdebesluitvormingblj unanimiteit,
maar met een mogelijkheid van constructieve onthouding (art. 31 VEU, oud art. 23 VEU).
Hierdoor bindt de beslissing die lidstaat niet, maarverhindert deze lidstaat de andere lidstaten
ook niet om wel samen te werken. Een lidstaat kan echter slechts van deze mogelijkheid
gebruik maken om "vitale, nader genoemde, redenen van nationaal beleid". Slechts in
uitzonderlijkegevallengebeurtdebesluitvormingbijgekwalificeerdemeerderheid(art.30,lid
2VEU).
. Ookin het kadervan hetGBVBkan de Unie akkoordensluiten (art. 37VEU(oud art. 24VEU)
en art. 218VWEU). Bovendien speelt ook hierhet principe van loyale samenwerking (art. 24,
lid3 VEU),maariserechtergeenbevoegdheldvoorhetHof(zieookartt. 29,32en34VEU).
In tegenstelling tôt de VWEU-bevoegdheden kan het GBVB niet Ingedeeld worden In de
traditionele categorieëninzakede aardvan de bevoegdheid,maaris er sprakevan een soort
sui generis bevoegdheid. Naast het sluiten van akkoorden beschikt de Unie ook nog over
andere instrumenten. De Europese Raad kan de algemene richtsnoeren vaststellen (art. 26
VEU.oud art. 13 VEU)en er kunnen besluiten genomen worden doorde Raad(art. 26, lid 2
VEU). Dedoor de Raadgenomen besluiten kunnen het operationeel optreden van de Unie
betreffen (art. 28 VEU) of besluiten zijn over de aanpak van de Unie in bepaalde
aangelegenheden van thematlsche of geografische aard (art. 29 VEU), dit zijn voornamelijk
politieke standpunten. Er kunnen evenwel geen wetgevingshandelingen worden vastgesteld
(art. 24, lid l alinéa 2 VEU).
10. 5. 2 De verhouding tussen het VWEU-extern optreden en het GBVB
. De vroegere institutionele opdeling tussen EG en EU-materies in de Verdragen en het
behouden van de bijzondere status voor het GBVB is in zekere mate artificieel. Een extern
beleid dient immers cohérent te zijn over zijn constitutieve delen. Bovendien zijn deze delen
ook met elkaar verbonden en van elkaar afhankelijk. Dit is ook te zien in de praktijk: wanneer
de EU bvb. Economische sancties wil opleggen aan derde landen zal de politieke beslissing
daartoe genomen worden via een besluit in het GBVB. Hiertoe zal unaniem beslist worden

165
This document is available free of charge on ^lUl^Ul^UJ

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)


zonder dat detussenkomst van de Commissie noodzakelijk is. Om uitvoering aan de sanctie te
geven is evenwel vereist dat ook de Unie optreedt en een verordening vastlegt. Deze
verordening kan echterenkel tôtstand komen op gezamenlijkvoorstel van de Commissieen
de hogevertegenwoordiger (art. 215VWEU,oudart. 301VEG).InhetVerdragvan Lissabon is
een bevoegdheid van het Hofingeschreven om toezicht uitte oefenen op restrictieve sancties
ten aanzien van individuen of rechtspersonen (art. 275 VWEU).
Politiek gezien is het extern optreden van de Unie dus moeilijk te scheiden. Dejuridische
scheiding moet evenwel duidelijk gemaakt worden, gezien de fundamentele verschillen in
besluitvorming en het beperkte rechterlijk toezicht door het Hof van Justitie in het kader van
hetGBVB(art. 24, lid l, alinéa2 VEUen art. 275 VWEU).
Deverhouding tussen devoormalige tweede endeeerste pijlerwerd geregeld in hetvroegere
art.47VEU.Ditwaseenvandeweinigebepalingen waaroverhetHofuitspraak kondoen. Deze
bepaling schreef voor dat "geen enkele bepaling van het EU- Verdrag afbreuk doet aan de
Verdragen tôtoprichting vandeEuropese Gemeenschappen, nochaandeVerdragen enakten
waarbijdezeVerdragenzijngewijzigdofaangevuld". Hiermeewensten deVerdragsauteurs te
voorkomen dat beslissingen genomen binnen detweede (ofderde) pijler afbreuk zouden doen
aanhetacquiscommunautaire. Ditleiddetôteenaantalinter-institutionele conflicten, waarbij
de Raaddoorgaanseen besluit nam opgrandvan bepalingen uit het EU-Verdrag,terwijl de
Commissie (en/of Parlement) van oordeel was dat de juiste rechtsgrondslag zich in het
voormalige EG-Verdragbevond,oudart.47VEUschreefdanvoordatderechtsgrond uit het
EG-Verdrag moest gebruikt worden. Bij wijze van voorbeeld kan verwezen worden naar de
ECOWAS zaak. In deze zaak had de Raad een besluit genomen binnen het GBVB om de
proliferatie van lichte handvuurwapens in West-Afrikaaanbandente leggen. DeCommissie
argumenteerde echterdathetbesluit binnendematerie van hetontwikkelingsbeleid viel en
derhalve niet binnen het GBVB kon genomen worden. Met Hof ging uolgens zijn vaste
rechtspraak na wat het hoofddoel wasvan de maatregel om zotôt dejuiste rechtsgrond te
komen. MetHofconcludeerde datdemaatregel tweeeven belangrijke componenten bevatte,
dierespectievelijk binnen hetGBVBen hetgemeenschappelijk ontwikkelingsbeleidvielen. In
principe zou dit leiden tôt een dubbele rechtsgrondslag, maar oud art. 47 VEU belette euenwel
dat beiderechtsgrondslagen gebruiktwerden. De;ebepalingverzette erzichimmerstegen
dat de Unie een maatregel vaststelt op grand van het toenmalige EU-Verdragindien deze
rechtsgeldigzoukunnenwordengebaseerdophetEG-Verdrag.Bijgevolgwerdhetbesluitvan
de Raad nietig verklaard.

166

Verspreiden niel loegestaan | Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunkenOlive fr)


De nieuwe bepaling van art. 40 VEU voorziet niet langer in de ondergeschiktheid van het GBVB

ten aanzien van andere externe bevoegdheden, maar gaat uit van een meer gelijke

bescherming.

De toetsing van deze bepaling behoort tôt de bevoegdheden van het Hof (art. 24, lid l VEU en

art. 275 VWEU). Na ECOWAS was het vooral afwachten hoe de instellingen en in het bijzonder

ook het Hof een evenwicht zou garanderen dat in overeenstemming was met de

bevoegdheidsverdeling, art. 40 VEU en art. 21 VEU, in geval van overlappende doelstellingen

van het GBVB en de andere VWEU-externe beleidsdomeinen. Het Hof lijkt wat betreft de

mogelijke combinatie van VWEU-rechtsgrondslagen bij het sluiten van akkoorden geen andere

gradatie te hanteren in de centre of gravity-test noch bijzondere gewijzigde aandacht te

besteden aan art. 21 VWEU als coherentievereiste. Wat betreft een mogelijke combinatie van

een VWEU-rechtsgrondslag met een GBVB-rechtsgrondslag lijkt het Hof wel een hogere

gradatie te hanteren bij de beoordeling van de hoofd- en ondergeschikte doelstelling, maar dit

is wellicht vooraf te wijten aan de specifieke procedurele bepalingen van art. 218 VWEU.

Voorfopig worden evenwel geen concrète handvaten aangereikt wat betreft de mogelijke

toepassing/impact van art. 40 VEU.

167
This document is available free of charge on

Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door dedee jean (imrheinertrunken@live. fr)

You might also like