Professional Documents
Culture Documents
. Met prinicpe vna "vrij verkeer van goederen" is in het VWEU gebaseerd op twee pijlers;
o De douane-unie en
. Er moet worden opgemerkt dat art. 28 VWEUjuncto art. 29 VWEU tôt gevolg hebben dat het
principe van vrij verkeer van goederen niet alleen toepasselijk is op goederen van oorsprong
uit de Unie, maar ook op goederen van oorsprong uit derde Staten die zich in het vrij verkeer
bevinden. Goederen uit derde Staten bevinden zich in het vrij verkeer wanneer in een lidstaat
9. 1. 1. 1 De douane-Unie
. Onder het begrip "douane-unie" verstaat men (l) het verbod van allé douanerechten en
heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten van de douane-unie en (2) detoepassing van
één gemeenschappelijk douanetarief op import uit derde Staten, indien dit laatste élément
ontbreekt, is er sprake van een "vrijhandelszone".
. Verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking als douanerechten;
o Tussen de lidstaten van de Unie zijn douanerechten in het onderlinge handelsverkeer
verboden. lets moeilijker ligt het vraagstuk van het verbod van de heffingen van
gelijke werking als douanerechten.
o "Heffingen van gelijke werking" als douanerechten worden in het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie niet gedefinieerd. Het Hof heeft dit begrip dan ook
herhaaldelijk moeten omschrijven. De meest volledige definitie is nog steeds deze in
het Denkavit-arrest (dit arrest is niet het Denkavit-arrest over "interpreteren"van 31
mei1979);
. Frankrijk stelde een heffing in met het oogop 'de sanitaire bescherming en de
ordening der vleesmarkten'. Deze heffing werd toegepast bij de slacht van
bepaalde soorten slachtvee en gevogelte in particulière of openbare
slachthuizen, alsmede bij de invoer in Frankrijk van al dan niet bereid vlees
van dezelfde dieren. De vennootschap Denkavit Loire, die reuzel uit Duitsland
125
This document is available free of charge on
o Daarnaast is het heffen van belastingen door de lidstaten op grand van het Europees
recht niet verboden indien de voorwaarden die in artikel 110 VWEU terug te vinden
zijn, worden nageleefd, namelijk de nationale en in-/uitgevoerde goederen moeten
stelselmatigvolgensdezelfdecriteriawordenbelast. Dit betekentdateen heffingop
ingevoerde producten slechts deel uitmaakt van een algemeen stelsel van
binnenlandse belastingen als de binnenlandse en geïmporteerde producten even
zwaar en in hetzelfde stadium van verhandeling worden belast en als ook het
belastbare feit voor beide producten hetzelfde is.
126
o In de zaken Legros, Lancry, Simitzi en Carbonati Apuani oordeelde het Hof dat ook
heffingen binnen een lidstaat het vrij goederenverkeer kunnen belemmeren. Bij
heffingen die zonder onderscheid van toepassing zijn, is het vanuit praktisch oogpunt
onmogelijk om een onderscheid te maken tussen ingevoerde en nationale producten.
Eventuele verificaties of een product al dan niet uit een andere lidstaat komt, zou op
zich reeds een verboden belemmering vormen. Daarnaast verklaarde het Hof dat het
concept douane-unie als dusdanig impliceert dat er geen interne heffingen bestaan
en goederen vrij binnen het grondgebied van de douane- unie kunnen circuleren. In
de Vlaamse zorgverzekeringszaak werd een uitbreidlng van deze interpretatie naar
het vrij verkeer van personen van de hand gewezen ondanks een dergelijke suggestie
van advocaat-generaal Sharpston. Met Hof bevestigde in deze zaak zijn traditioneel
standpunt dat de verdragsbepalingen inzakevrij verkeer van personen niet kunnen
worden toegepast op activiteiten zonder aanknopingspunt met het Unlerecht en
waarvan allé relevante elementen binnen de werkingssfeer van één lidstaat liggen
eenzijdige beslissingen van de Unie (bv. GSP = Général System of Préférences), maar
ook in dergelijke gevallen gelden deze afwijkingen voor allé lidstaten op gelijke wijze.
127
Thisdocumentis availablefree ofchargeon ^lUUUL»U«f
Verspreiden niet toegestaan l Gedownload door dedee Jean (imrheinertrunken@live. fr)
9. 1. 1. 2 Verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking al
kwantitatieve beperkingen (Art. 34-36VWEU)
. Kwantitatieve beperkingen
o Kwantitatieve beperkingen zijn maatregelen van een lidstaat waarbij de in- of uitvoer
van goederen tôt bepaalde hoeveelheden wordt beperkt (quota). Dit soort
beperkingen komt al lang niet meervoor in de handel binnen de Unie. Er is dan ook
weinig rechtspraak over het concept "kwantltatieve beperkingen", maar in het arrest
Rosengren kwam het Hof van Justifie toch tôt het besluit dat de Zweedse wet
betreffende het monopolie op de verkoop van alcoholhoudende dranken, die onder
meer het verbod oplegt aan particulieren om alcoholhoudende dranken rechtstreeks
wet te zeer het vrij verkeer beperkte en niet voldeed aan het evenredigheidsbeginsel.
. Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen
o "Maatregelen"vangelijkewerkingmogen nietwordenverwardmet "heffingen"van
gelijkewerking.Dezelaatstehoudenverbandmet hetopleggenvaneenfinanciëleast,
terwijl maatregel in dezin van art 34- 36 VWEUop een anderniveaute situeren zljn
dan dat van geldelijke lasten.
o De laatste zin van art. 36 VWEU maakt duidelljk dat de lidstaten geen "carte blanche"
krijgen om af te wijken van de verbodsbepalingen van art. 34 VWEU en art. 35 VWEU.
Er is rechterlijke contrôle mogelijk op het gebruik van de uitzonderingen van art. 36
VWEU en bovendien staat het Hof van Justitie slechts onder zeer strikte voorwaarden
toe dat lidstaten afwijken van het verbod van art. 34 VWEU en art. 35 VWEU. De reden
voor dergelijke strikte regels is gelegen in het feit dat het hanteren van art. 36 VWEU
het afwijken impliceert van een van de fundamentele beginselen van de Unie, ni. dat
van vrlj verkeer van goederen. Daarom, aldus het Hof, is een restrictieve benadering
t. a.v. het gebruik van de uitzonderingen van art. 36 VWEU gewettigd.
o Het Verdrag betreffende de werkingvan de Europese Unie geeft geen omschrijving
van het begrip"maatregelenvangelijkewerking"alskwantitatievebeperkingen.Het
Hof heeft dan ook reeds in de jaren '70 het begrip gedefinieerd. Dit was ook nodig
omdat lidstaten, vooral in périodes van economische moeilijkheden, niet bang zijn om
128
milieubescherming).
o In het arrest Dassonville kwam het Hof ertoe "maatregelen van gelijke werking" te
product worden geboden, een staat ter voorkoming van op dit gebied bedreven
oneerlijke mededinging slechts redelijke maatregelen mag nemen, terwijl de handel
tussen lidstaten niet door bewijsvoorschriften mag worden belemmerd - in dier voege
dat van de voorgeschreven bewijsmiddelen door allé onderdanen van die staten
gebruik moet kunnen worden gemaakt; dat die maatregelen, om het even ofzij onder
artikel 36 EEG [thans art. 36 VWEU] vallen, in ieder geval krachtens het beginsel in de
tweede volzin van dit artikel omschreven geen middel tôt willekeurîge discriminatie
noch een verkapte beperklng van de handel tussen de lldstaten moyen vormen".
. Dit standpunt van het Hof heeft verregaande Implicaties: de definitie van
vormen van art. 36 VWEU ("om het even of zij onder artikel 36 EEG [thans art.
o De volgende belangrijke stap in de rechtspraak van het Hof is het arrest Cassis de
Dijon. Dit arrest had betrekking op maatregelen die zonder onderscheid van
verpakking van producten. Om te weten hoe hier het principe van vrij verkeer van
goederen kan spelen, moet het arrest Cassis de Dijon worden bestudeerd.
129
This document is available free of charge on
Cassis met een te laag alcoholgehalte tegen te gaan. In casu: Dultse wetgeving
vorm dan kubusvorm, bier op andere wijze gebrouwd dan op grand van een
besluit van de 16e eeuw ("Reinheitsgebot"), azijn anders dan wijnazijn, etc.
verbieden.
beginsel dat zij op het grondgebied uan elke lidstaat dienen te worden
mogelijk. Ingeval van indirecte discriminatie onderzoekt het Hof van Justifie
"proportionaliteitsregel").
o Hieraan moet nog worden toegevoegd dat lidstaten de uitzonderingen van art. 36
VWEU of de "dwingende redenen van algemeen belang" (rule of reason) niet meer
130
langer.
131
This document is available free of charge on
. De regeling van Richtlljn 2004/38/EG kan kort worden samengevat als volgt:
o Een burger van de Unie die maximum drie maanden in een andere lidstaat wenst te
verblijven, aient slechts in het bezit te zijn van een geldige identlteitskaart;
o Een burger van de Unie die meer dan drie maanden in een andere lidstaat wenst te
dit vrij verkeer en verblijf, alsook de gronden op basis waarvan een burger het inreisrecht of
verblijf kan worden geweigerd, zijnde openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid
(art. 27). De Richtlljn bevat eveneens specifieke voorschriften inzake bescherming tegen
verwijdering (art. 28).
. Belangrijk zijn ten slotte de bepalingen inzake familieleden van migrerende burgers. Artikel 3
van de Richtlijn verleent het recht san familieleden van een burger van de Unie om zich bij
hem te voegen wanneer deze zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat. Met
noodzakelijke aanknopingspunt om de Richtlijn te kunnen toepassen, blijft dus de situatie van
de migrerende EU-burger: zonder migratie van een burger die onderdaan is van een lidstaat
kunnen familieleden die onderdaan van derde Staten 2ijn, niet binnen het berelk van de
Richtlijn vallen. In uitzonderlijke gevallen, met name wanneer een EU-burger het effectieve
genot van de aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten dreigt te verliezen, kan een
verblijfrecht aan zijn derdelander familieleden worden toegekend op grand van het primaire
Unierecht (zie verder bespreking zaak Ruiz Zambrano);
132
een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie
een vergoeding ontvangt. Dit omvat het verrichten van "reële en daadwerkelijke arbeid in
loondienst. " Het kan daarbij ook gaan om deeltijdse arbeid. Hierbij moet worden vermeld dat
de rechten die verbonden zijn aan het vrij werknemersverkeer enkel gelden in een
grensoverschrijdende context.
. Het vrij verkeer van werknemers werd reeds op l januari 1970 verwezenlijkt. Dit houdt in dat
elke discriminatie op grand van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten voor wat
betreft werkgelegenheid, beloning en de overige arbeidsvoorwaarden moet zijn opgeheven.
Dit impliceert ook het rechtvan de werknemer om in te gaan op een aanbod van tewerkstelling
in een andere lidstaat, zich daartoe te verplaatsen en in een andere lidstaat te verblijven
teneinde er te kunnen werken en er verder te verbtijven na er een betrekking te hebben
vervuld. In het arrest Antonissen verduidelijkte het Hof van Justitie dat art. 45 VWEU ook
impliceert dat onderdanen van EU-lidstaten het recht hebben om zich naar een andere EU-
lidstaat te verplaatsen en er te verblijven om er werk te zoeken. De duur van het verblijf van
een werkzoekende kan echter worden beperkt. Het Hof van Justifie oordeelde dat een
werkzoekende kan worden uitgezet indien hij na zes maanden nog geen werk heeft gevonden
tenzij hij effectief kan aantonen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans heeft het te
vinden.
133
This document is available free of charge on
Belgische nationaliteit was dan ook in strijd met de non-discriminatieregel van art. 45 VWEU.
In de zaak Walrave Koch verduidelijkte het Hof dat een sportactiviteit kan worden beschouwd
zowel als een economische activiteit, waarop de verdragsbepalingen van toepassing zijn, als
een fysieke bezigheid, waarop de verdragsbepalingen geen invloed hebben. Verder stelde het
Hof dat niet alleen het openbaar gezag het discriminatieverbod moet respecteren, maar ook
de réglementer) van de nationale sportbonden wanneer ze een maximum stellen aan het
aantal buitenlandse professionele spelers. De samenstelling van de nationale ploegen valt
evenwel niet onder het discriminatieverbod. In die zin werd ook impliciet de horizontale
directe werking van het discriminatieverbod bevestigd. Dit werd later bevestigd in de zaak
Bosman. In deze zaak verduidelijkte het Hof dat art. 45 VWEU zich niet alleen verzet tegen
discriminerende nationale maatregelen, maar ook tegen een nationale maatregel die, zelfs
wanneer deze zonder discriminatie op grand van nationaliteit van toepassing is, toch de
uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door Unie-
onderdanen van gelijk welke lidstaat kan belemmeren of minder aantrekkelijk maakt (zoals
transferregels):
o Het volstaat immers erop te wijzen, dat ook al gelden de in de hoofdgedingen aan de
orde zijnde regels ook voor transfers tussen clubs van verschillende nationale
verenigingen binnen een zelfde lidstaat en al zijn zij analoog aan de regels die de
transfers tussen clubs van dezelfde nationale vereniging beheersen, zij niettemin een
rechtstreekse voorwaarde stellen voor de toegang van de spelers tôt de arbeidsmarkt
134
. Rechtsvragen
. Is Europees recht van toepassing?
. Indienja, transferregeling en nationaliteitsclausules in strijd met vrij verkeer?
. Uitspraak
. Sport = economische artJviteit
. Vrij verkeer werknemers ook van toepassing op regels van sportbonden (cf.
'horizontale werking'l
. Nationaliteitsdausules= directe discriminatie
. Transfervergoeding = niet-discriminerende belemmering
. Zo oordeelde het Hof récent in de zaak Las dat de verplichting die de Vlaamse Gemeenschap
aan allé ondernemingen op haar grondgebied oplegde om de arbeidsovereenkomsten met
een grensoverschrijdend karakter uitsluitend in het Nederlands op te stellen het vrij verkeer
van werknemers binnen de EU belemmerde. Vlaanderen verdedigde zich nog door te stellen
dat op deze wijze het gebruik van één van de officiële talen in België werd bevorderd, de
werknemers werden beschermd en sociale inspecties effectief mogelijk werden gemaakt. Met
Hof erkende de rechtmatigheid van deze dwingende redenen van algemeen belang, maar
voegde eraan toe dat de maatregel verder ging dan noodzakelijk, aangezien:
o Regeling kan 'een afschrikkende werking' hebben voor niet-Nederlandstalige
werknemers en werkgevers
135
This document is available free of charge on
Discriminerende behandeling op het vlak van vestiging is echter niet uitsluitend een probleem
van directe nationaliteitscfiscriminatie. Vaak zal een vestiging in een lidstaat ook afhankelijk
zijn van het bezit van bepaalde diploma's, certificaten, beroepservaring, enz. Lidstaten kunnen
de toegang tôt bepaalde beroepen regelen en bepaalde titels voorschrijven. Daarom kan art.
49 VWEU niet worden gesplitst van art. 53 VWEU. Dit artikel bepaalt dat de Raad richtlijnen
kan vaststellen inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels, het
is een harmonisatierichtlijn i. v. m. erkenning van diploma's en beroepskwalificaties. In het
verleden zijn er tal van richtlijnen vastgesteld die o. a. betrekking hebben op de onderlinge
erkenning van diploma's in de medische of paramedische sector, zoals voor artsen, tandartsen,
verplegers, enz., maar ook voor bijvoorbeeld architecten. In het kader van de maatregelen
genomen ter voltooiing van de interne markt werden deze specifieke equivalentierichtlijnen
aangevuld door algemene erkenningsrichtlijnen.
Een strikte lezing van de artt. 49 VWEU en 53 VWEU kan de indruk wekken dat een lidstaat de
volstrekte vrijheid behoudt om de toegang tôt een bepaald beroep aan specifieke
voorwaarden te onderwerpen, op voorwaarde dat deze geen discriminerende maatregelen
neemt en de erkenningsrichtlijnen respecteert. Toch dringt zich een nuancering van dit
standpunt op. Deze nuancering is een gevolg van de rechtspraak van het Hof in de zaak
Heylens en vooral het arrest Vlassopoulou. Met betrof de situatie van een tôt de balie in
Athene toegelaten advocate, met de Griekse nationaliteit, die naast haar Griekse diploma' s,
aan de universiteit van Tuebingen (Duitsland) de titel van doctor in de rechtsgeleerdheid
verwierfenwerkzaamwasopeen Duitsadvocatenkantoorte Mannheim. Ze kreegechtergeen
vergunning uoor de uitoefening van het beroep van advocaat (Rechtsanwalt) bij het
Amtsgericht Mannheim en bij de Landgerichten Mannheim en Heidelberg, waarop de vraag
rees of deze weigering wel in overeenstemming was met het recht van vestiging.
o Uit het arrest Vlassopoulou volgt dat een lidstaat enkel bijkomende eisen kan stellen
voor zover die noodzakelijk zijn voor de goede uitoefening van het betreffende
beroep. De principes van het arrest Vlassopoulou zijn van toepassing op allé
gereglementeerde beroepen, zowel inzake het vrij verkeer van vestiging, werknemers
als diensten.
136
Richtlijn 2004/38/EG, en werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag (art. 51
Hof dat het beroep van notaris niet afhankelijk mag worden gemaakt van een
nationaliteitsvereiste. Het beroep van notaris valt niet onder de verdragsuitzondering van art.
51 VWEU aangezien dit geen rechtstreekse en specifieke deelname inhoudt aan de uitoefening
van het openbaar gezag.
. Bovendien heeft het Hof in zijn rechtspraak verdujdelijkt dat art. 49 VWEU zich ook verzet
tegen een nationale maatregel die, zelfs wanneer deze zonder discriminatie op grand van
nationaliteit van toepassing is, toch de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde
fundamentele vrijheden door Unie-onderdanen van gelijk welke lidstaat kan belemmeren of
minder aantrekkelijk maakt. Dergelijke belemmeringen zonder onderscheid van toepassing
tewerkgesteld zijn in een andere lidstaat. In de loop van de jaren negentig breidde dit vrij
verkeer uit naar personen die niet omwille van economische redenen wensten te verblijven in
een andere lidstaat. Voorwaarde is wel dat deze de nationaliteit moeten bezitten van éénvan
de lidstaten van de Unie. Met toekennen van de nationaliteit behoort tôt de bevoegdheid van
de lldstaten
. Op grand van artikel 21, lid l VWEU geniet iedere burger van de Unie het recht om vrij te
reizen en te verblijven op het grondgebied van de Unie. De voorwaarden waaronder ze dit
recht genieten zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/38. Deze voorwaarden moeten proportioneel
worde n toegepast
. Het Hofvan Justitie oordeelde in het arrest Baumbast dat een EU-burger die in het land van
ontvangst niet langer een recht van verblijf als migrerende werknemer geniet, een
verblijfsrecht kan genieten op grand van de rechtstreekse werking van art. 21, lid l VWEU
betreffende het Europees Burgerschap. In casu beschikte de heer Baumbast over de, toen nog
door Richtlijn 90/364/EEG (nu Richtlijn 2004/38/EG), vereiste bestaansmiddelen en
137
This document is avallable free of charge on
ziektekostenverzekering geen spoedeisende zorg in het land van ontvangst dekte. Volgens het
Hof zou dergelijke toepassing een onevenredige inbreuk vormen op de uitoefening van het
In het arrest Jipa oordeelde het Hof over een nationale regeling die het mogelijk maakte om
het uitreisrecht van een Europees burger naar een andere lidstaat te beperken, op grond van
het feit dat deze burger eerder uit deze lidstaat was gezet wegens illegaal verblijf. Het Hof
herinnerde aan het principe dat ieder Europees burger het recht heeft om vrij te reizen op het
Europese grondgebied, maar dat dit recht niet onvoorwaardelijk is en, aan de in het Verdrag
orde en openbare veiligheid. Het Hof vervolgde dat dergelijke maatregelen/ "willen zij
gerechtvaardigd zijn, uitsluitend gebaseerd dienen te zijn op het gedrag van de betrokkene.
Rechtvaardigingsgronden die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken individuele
geval of die zijn ingegeven door overwegingen van algemene preventie kunnen niet worden
aanvaard"; In casu kon Roemenië zich dus niet louter op de uitzettingsbeslissing van België
beroepen/ maar moest het onderzoeken of het persoonlijk gedrag van Jipa een bedreiging
In het arrest Dano verduidelijkte het Hof van Justitie dat economisch niet-actieve EU-burgers
die zich naar een andere lidstaat begeven om daar sociale bijstand te ontvangen, mogen
worden uitgesloten van bepaalde sociale uitkeringen. Met Hof van Justitie stelt wel dat geval
per geval een concreet onderzoek van de economische situatie van de economisch niet-
actieve EU-burger moet worden verricht (zonder rekening te houden met de aangevraagde
Dat de rechtspraak inzake EU burgerschap ook gevolgen kan hebben voor niet-EU-burgers
bleek uit het arrest Chen waarin het Hof stelde dat een meisje van vier Jaar oud met de lerse
nationaliteit/ gedekt door een passende ziektekostenverzekering en ten laste van Chinese
ouders wiens bestaansmiddelen toereikend zijn, op basis van art. 21 VWEU en Richtlijn
90/364/EEG (nu Richtlijn 2004/38/EG) het recht heeft om voor onbepaalde tijd op het
grondgebied van de lidstaat van ontvangst te verblijven. Met Hof vervolgde dat in dat geval
geven deze zelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor die onderdaan zorgt het recht,
met deze laatste in de lîdstaat van ontvangst te verbiijven. Er anders over oordelen zou aan
138
139
This document is availablefree of charge on
zover de situatle van deze burger niet de toepassing meebrengt van maatregelen van
een lidstaot die tôt gevolg hebben dat hem het effectleve genot wordt ontzegdvan de
belangrijkste aan de stotus van burger van de Unie verbonden rechten of de
uitoefening wordt belemmerd van zijn recht om vrij te reizen en te verblljven op het
grondgebied van de lidstaten."
. In de zaak Dereci297 werd deze rechtspraak verder verduldelijkt. Het Hof stelde er:
o "Hieruit volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van
belongrijkste aandestatus van burgervan deUnie ontleende rechten, betrekking heeft
op geuallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt
verplicht om het grondgebied von met alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is,
maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten.
o Dit is dus een criterium van zeer bijzondere oord dat zlet op gevallen waarin, ondanks
dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen
niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een
staatsburger van een derde land die lia is van de famille van een staatsburger van een
lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap
van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt."
. Het is met andere woorden duidelijk dat het Hof een dubbele test gebruikt om na te gaan of
een bepaalde situatte binnen het toepassingsgebied van het EU-(burgerschaps)recht valt.
Enerzijds is dit het geval in grensoverschrijdende situaties. Anderzijds zullen ook situaties
die zichfeitelijk binnen éénlidstaat afspelen hieronder vallen indien dit negatieve gevolgen
heeft voor "het effectieve genot van de aan de status van burger van de Unie ontleende
rechten", namelijk indien de EU-burger zou worden verplicht om het grondgebied van de
Unieteverlaten.
. Met vrij dienstenverkeer impliceert dat ondernemingen die gevestigd zijn in een bepaalde EU-
lidstaat hun werknemers tijdelijk naar een andere EU-lidstaat kunnen sturen om er diensten
140
Rush Portuguesa, dat betrekking had op het verrichten van diensten van een Portugese
onderneming in Frankrijk, stelde het Hof:
o "De artlkelen 59 en 60 EEG-Verdrag ithans artt. 56 VWEU en 57 VWEU] verzetten zich
derhalve ertegen, dat een Udstaat een In een andere Lidstaat gevestigde
dienstverrichter verbiedt, zich op zijn grondgebied met zijn personeel vrij te
verplaatsen, of dat die Lidstaat de verplaatsing von het betrokken personeel aan.
beperkendevoonvaardenonderwerpt,zoabdevoorwaardeomter plaatsepersoneel
non te werven, ofde verpllchting werkvergunningen aan te vragen. De oplegging van
dergelijke voorwaarden aan de in een andere Lidstaat gevestigde dienstverrichter
discrimineert deze ten opzichte van zijn in het land van ontvangst gevestigde
concurrenten, die hun elgen personeel vrij kunnen inzetten, en tast bovendien zijn
141
This document is available free of charge on
o Het hof van justitie stelt dat het vragen van een extra arbeidsvergunning en te
vergaande belemmerende maatregel is.
. Vooral na de EU-uitbreiding van 2004 leidde het vrij verkeer van diensten tôt een aantal
spanningen bjnnen de Unie. Dit werd duidelijk geïllustreerd in de zaak Lavai. In casu wilde een
in Letland gevestigde onderneming (Lavai) met zijn werknemers in Zweden een dienst
verrichten. Met personeel van Lavai was niet gebonden door de collectieve
arbeidsovereenkomst (cao) die was gesloten voor de Zweedse bouwsector. Hierdoor lag het
loon dat de Letse werknemers ontvingen lager dan het loon voor Zweedse werknemers. Dit
zette kwaad bloed bij de Zweedse vakbonden die overgingen tôt een blokkade van het
bouwterrein. Hiermee beoogden ze Lavai aan te zetten een cao naar Zweedse normen af te
sluiten. Volgens Lavaiwasdevakbondsactie in strijd met het vrij verkeer van dlensten. Het Hof
van Justitle erkende enerzijds het recht van de Zweedse vakbonden om "collectieve actie te
voeren met het oog op de beschermlng van werknemers In de staat van ontvongst tegen
éventuelspraktijkenvansocialedumping"alseen mogelijke"dwingenderedenvanopenbaar
belang [... ] welke in beginsel een beperking van een van de door het Verdrag gewaarborgde
fundamentele rechten kan rechtvaardigen". Anderzijds oordeelde het Hof dat de collectieve
actie van de Zweedse vakbonden In dit geval niet kon worden gerechtvaardigd omdat het doel
veel verder ging dan het afdwingen van de bepalingen inzake minimumbescherming. Met
andere woorden, een vakbond van het ontvangstland kan geen hogere normen inzake
arbeidsvoorwaarden opleggen aan tijdelijk gedetacheerde werknemers.
142
(Nederland, Frankrijk, Duitsland, Zweden, België, Luxemburg en Oostenrijk) in een brief aan
Commissaris Marianne Thyssen, die o. a. verantwoordelijk is voor het EU-
werkgelegenheidsbeleid, om de detacheringsrichtlijn verder te herzien om het probleem van
'sociale dumping' aan te pakken. Door de sterkte loonverschillen tussen de EU-lidstaten
gebruiken bedrijven de mogelijkheid van detachering in bepaalde gevallen om te bezuinlgen
op loonkosten. Door hun maatschappelijke zetel naar een andere EU-lidstaat te verplaatsen,
kunnen bedrijven er werknemers aanwerven en ze vervolgens detacheren naar de gastlidstaat
waar ze tewerkgesteld worden tegen het aldaar geldende minimumloon, terwijl werknemers
uit deze laatste lidstaat die gelijksoortlg werk doen vaak tôt twee keer zoveel verdienen. Om
dit fenomeen aan te passen stelt de Europese Commissie voor om de huidige
detacheringsrichtlijn aan te passen zodat voor gedetacheerde werknemers niet langer enkel
zou worden gekeken naar het minimumloon van de gastlidstaat, maar ook naar de regels
inzake bezoldiging. De gastlidstaten zelf zouden kunnen omschrijven wat in elk land onder
'bezoldiging' wordt verstaan. De Commissie heeft dit voorstel tôt herziening, samen met nog
een aantal andere aanpassingen, op 8 maart 2016 naar de nationale parlementen gestuurd.
De nationale parlementen van 11 EU-lidstaten uit Centraal en Oost-Europa waren van oordeel
dat het voorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel en trokken een zogenaamde 'gele
kaart'. Ze argumenteerden dat regels inzake de vergoeding van werknemers niet moet worden
vastgelegd in Europese regelgeving. De Europese Commissie heeft het voorstel opnieuw
bestudeerd en uiteindelijk beslist om dit niet in te trekken omwllle van de doelstellingen van
het voorstel (het creëren van gelijke arbeidsvoorwaarden (zoals loon) voor werknemers
binnen een lidstaat ongeacht hun nationaliteit).
Tôt slot moet worden opgemerkt dat dienstenverkeer niet alleen vanuit het oogpunt van de
dienstverrichter moet worden benaderd. De opheffing van discriminaties bij het verrichten
van diensten speelt ook ten gunste van de dienstgenieter. Eenieder die rechtsgeldig in een EU-
lidstaat verblijft, kan immers de vrijheid van de aangeboden diensten genieten.
Het is intéressant hierbij het arrest Society for the Protection of Unborn Children (SPUC) t.
lerland te vermelden. In deze zaak was de vraag gerezen of lerse studentenorganisaties op
grond van het principe van vrij verrichten van diensten informatie konden verstrekken over
medische zwangerschapsonderbreking en over adressen met klinieken in het Verenigd
Koninkrijk waar op wettige wijze abortussen konden plaatsvinden. Het verstrekken van
143
This document is available free of charge on
lidstaat waar abortus verboden is, ook aan studentenverenigingen het verbod kan opleggen
informatie te verspreiden waar in het buitenland medische zwangerschapsonderbreking kan
worden verricht. De informatie wordt in casu niet verspreid voor rekening van een in een
andere lidstaat gevestlgd economisch subject. Deze informatie, aldus het Hof, staat los van de
economische activiteit van In een andere lidstaat gevestigde klinieken. Anderzijds is het Hof
wel van mening dat zwangerschapsafbreking, zoals deze in verschillende lidstaten op wettige
wijze wordt verricht, een medische werkzaamheid is, die gewoonlijk tegen vergoeding
geschiedt, en in het kader van een vrij beroep kan plaatsvinden. Medische
zwangerschapsonderbreking verricht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zlj
plaatsvindt, is derhalve een dienst in de zin van art. 57 VWEU. Ditstandpunt van het Hof heeft
uiteraard belangrijke gevolgen voor het recht van zwangere vrouwen om voor een
zwangerschapsonderbreking naar het buitenland te gaan. Met Hof gaat niet in op het
standpunt van de SPUC volgens hetwelk het verrichten van abortus nlet als een dienst kon
worden beschouwd,op grandvan het feit "dat het volkomen immoreel is en de vernietigjng
van het leven van een menselijk wezen, namelijk een ongeboren kind, meebrengt". Welke ook,
volgens het Hof, "de morele waardevan dit betoog moge zijn, het Hof kan zich immers niet in
de plaats stellen van die van de wetgever van de Lidstaten waar de betrokken werkzaamheden
op wettige wijze worden verricht"
. In verband met o. a. de vrij'held van dienstverrlchting kan nog het arrest Josemans worden
vermeld. In deze zaak ging het over de reglementering van de stad Maastricht die besloten
had de toegang tôt "coffeeshops" voor te behouden aan Nederlandse ingezetenen om de
overlast door drugstoerisme tegen te gaan. In Nederland is het bezit van softdrugs voor eigen
gebruik niet strafbaar en de verkoop in coffeeshops wordt, hoewel bij wet verboden, door de
autoriteiten gedoogd. Was de reglementering van de stad Maastricht in strijd met het EU-
recht?
144
145
This document is available free of charge on
. Een overeenkomst tussen partijen die zich allen in één lidstaat bevinden, zal
niet onder het toepassingsgebied van artikel 101 VWEU vallen indien deze
geen invloed heeft op de handel tussen lidstaten. In dat geval zullen de
nationale mededingingsregels gelden.
o Bij de materiële vereisten geldt nog een merkbaarheidseis die door de Commissie in
haar de- minimismededeling als volgt is gekwantificeerd, geen inbreuk opp art. 101
(l) VWEU indien;
146
o Artikel 101, lid l VWEU vermeldt op een niet-limitatieve wijze een reeks voorbeelden
van overeenkomsten die, als ze aan de materiële vereisten van art. 101, lid l VWEU
en aan de merkbaarheidseis voldoen, als verboden moeten worden beschouwd (zie
de in art. 101, lid l VWEU van a) tôt e) opgesomde voorbeelden). De meest frappante
zijn: opleggen van prijzen, marktverdelingsafspraken, productieafspraken, enz.
. Sancties bij inbreuk op verbod van art. 101, Lid l VWEU
o De krachtens art. 101, lid l VWEU verboden overeenkomsten of besluiten van
ondernemersverenigingen zijn van rechtswege nietlg. Met gaat om een nietigheid die
alleen door de nationale rechter kan worden uitgesproken. De precieze
civielrechtelijke gevolgen zullen door de nationale rechter en op grand van het
nationale recht worden bepaald.
het Gerecht.
. Vrijstelling
o De mogelijkheid bestaat immers dat ze op grond van art. 101, lid 3 VWEU kunnen
worden vrijgesteld.
147
This document is available free of charge on
o De ratio van art. 101, lid 3 VWEU is dat sommige concurrentiebeperkingen voordelen
opleveren die opwegen tegen de negatieve aspecten ervan. Aldus kan bv. een
alleenverkoopovereenkomst die ongetwijfeld concurrentiebeperkend is toch de
distributie bevorderen: een alleenverkoopovereenkomst is soms het middel bij uitstek
om op een vreemde markt door te dringen. Specialisatieovereenkomsten tussen
o OpgrondvanbevoegdhedenhaarverleenddoordeRaad. kandeEuropeseCommissie
artikel 101, lid 3 VWEU toepassen, en derhalve artikel 101. lid l VWEU buiten
o Opgepast! Dit betekent niet dat een overeenkomst van een soort waarvoor een
148
artikel 101 VWEU. De betrokken ondernemingen zullen zich bij de analyse van
149
This document is avarlable free of charge on
onderscheid worden gemaakt tussen de markt uoor de gewone amateur en deze van
de beroepsfotograaf? Vormt de bananenmarkt een relevante markt op zichzelf of
maakt deze deel uit van de algemene fruitmarkt (dit komt terug uit de United Brands
Zaak)? Met hoeft geen betoog dat machtsposities sneller zullen worden bereikt indien
het relevante productenmarktcriterium versmalt (bij referentiepunt bananenmarkt
zullen een aantal bananenproducenten een machtspositie bekleden, bjj
referentiepunt fruitmarkt hebben deze producenten geen machtspositie cv. United
Brands Case).
. De meest fréquente misbruiken van machtspositie worden als voorbeelden opgesomd in art.
102 VWEU. Zodra het misbruik wordt vastgesteld, gelast de Europese Commissie de
onderneming om hieraan een einde te maken en kan ze een boete opleggen. Ook nationale
rechtsinstanties kunnen - op basis van Verordening 1/2003 - het misbruik vaststellen.
9. 2. 1. 3 Bevoegdheden van de Commissie bij toepassing von art. 101 - 102 VWEU (lezen pp.
186 - 190)
o Devoornaamste bevoegdhedenvan de Commissieom een mededingingsbeleidt. o.v.
ondernemingen te voeren liggen vervat in Verordening 1/2003
o Om te waken over de toepassing van de mededingingsregels beschikt de Commissie
over diverse bevoegdheden,waaronderde bevoegdheidom beslissingente nemen,
onderzoeken te voeren en sancties op te leggen. Deze bevoegdheden worden door de
Commissieuitgeoefendwanneerzij- na een klachtof ambtshalve- van mening is dat
inbreuk werd gepleegd op artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU.
9. 2. 1. 4 Concentratiecontrole
. In 1989 werd voor het eerst een verordening inzake concentratiecontrole uitgevaardigd die
een preventief toezicht instelt op concentraties met een EU-dimensie: Verordening nr.
4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de contrôle op concentraties van
ondernemingen. DezeVerordening werd begin 2004gewijzigd envervangen doorVerordenlng
139/2004.
. Een concentratie in de zin van deze Verordening heeft een EU-dimensie wanneer bepaalde
drempels (wereldomzet, EU-omzet,...) zijn bereikt, tenzij met betrekkingtôt de EU-omzetde
singlecountry"-uitzonderingkanwordeningeroepen.Dezeisvantoepassingwanneerelkvan
de betrokken ondernemingen meer dan twee derde van haar totale EU-omzet in een en
150
is dat in zo een situatie een onvoldoende graad van "grensoverschrijding" aanwezig is.
de artikelen 107-109 VWEU. De meeste, zoniet allé lidstaten kennen een of andere vorm van
. Opdat er sprake zou zijn van staatssteun in de zin van artikel 107, lid l VWEU dienen vier
voorwaarden vervuld te zijn. Met moet gaan om (l) een steunmaatregel, (2) die door de
overheid wordt verleend of, in welke vorm ook, met staatsmiddelen is bekostigd en aan de
overheid is toe te schrijven, (3) die bepaalde ondernemingen of producties begunstigt en (4)
beïnvloedt.
o Met begrip "steunmaatregel (l)" wordt niet gedefinieerd in het VWEU. Om het begrip
rechtspraak van het Hof en het Gerecht worden teruggegrepen. Binnen het begrip
steunmaatregel" valt het verstrekken van een financieel voordeel. Het overmaken
van een financieel bedrag aan een onderneming is echter niet de enige vorm van een
steunmaatregel. Met gaat ook om het verstrekken van fiscale voordelen en het
verlagen van sociale lasten voor een onderneming (denk ook aan bv. de voorstellen
oktober 2001 - met het oog op het vermijden van een faillissement. De Europese
Commissie onderzocht of dit als een maatregel van concurrentievervalsing ten aanzien
o Volgens vaste rechtspraak zijn enkel voordelen die rechtstreeks of zijdelings met
151
This document is avaiiable free of charge on
lidstaten ongunstig beïnvloeden (4); In het algemeen geldt een vermoeden dat een
die beneden een bepaalde drempelwaarde ligt en die het handelsverkeer tussen de
vermoeden dat steun beneden de niet valt binnen het toepassingsgebied van artikel
. Een voorbeeld waarin de Commissie besliste dat er sprake was van staatssteun is de Ryanair-
zaak. De Commissie besliste dat de voordelen die het Waalse Gewest (o. a. kortingen op
verenigbaar met de interne markt verklaard. Dit besluit van de Commissie werd evenwel
vernietigd door het Gerecht. Volgens het Gerecht had de Commissie blijk gegeven van een
onjuiste opvatting in het kader van haar onderzoek m. b. t. de eerste voorwaarde van de
2012 en hield een aantal overeenkomsten tussen Brussels South Charleroi Airport en Ryanair
tegen het licht. De Commissie heeft haar onderzoek op l oktober 2014 afgerond en kwam tôt
opgesomd en hebben o. a. betrekking op steun van sociale aard aan îndividuele verbruikers
en steun wegens schade ingevolge natuurrampen. Van veel groter belang is art. 107, lid 3
VWEU dat stelt dat bepaalde steunmaatregelen "als verenigbaar met de Interne markt
. Om haar beleid toe te lichten heeft de Commissie in de loop der jaren een aantal
152
. Tôt 1998 kon de Commissie steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid l VWEU enkel
lidstaat. Verordening (EG) 994/98 van de Raad van 7 mei 199 heeft/ naar analogie met het
steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt. De Commissie heeft van deze
steun, opleidingssteun, steun voor kwetsbare werknemers en werknemers met een handicap,
... ) die voldoen aan de erin opgesomde voorwaarden verenigbaar met de interne markt zonder
9. 2. 2. 3 Contrôle
. De controleprocedure op steunmaatregelen is vervat in art. 108 VWEU. Artikel 108 VWEU
. Bestaande steun;
o Artikel 108, lid l VWEU bepaalt niet alleen dat bestaande steun aan een voortdurend
vereist. Indien de Commissie een strijdigheid met art. 107 VWEU vaststelt zal zij, na de
door de lidstaat blnnen de door de Commlssie voorziene termijn opgevolgd, dan kan
deze laatste (of een andere lidstaat) zich in afwijking van art. 258 VWEU (of art. 259
o Ten aanzien van de regeling betreffende bestaande steun heeft het Hof geoordeeld
controleregeling van art. 108 VWEU er geen directe werking is van art. 107 VWEU.
. Nieuwe steun;
o Artikel 108, lid 3 VWEU bepaalt dat de lidstaat elk voornemen tôt invoering (of
wijziging) van een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid l VWEU op voorhand
bij de Commissie moet aanmelden. Indien de Commissie van oordeel is dat het
153
This document is avaitable free of charge on
108, lid 3 VWEU volgens het Hof van Justitie wel directe werking heeft. Dit betekent
dat er directe werking is wanneer lidstaten voorgenomen steunmaatregelen
uitvoeren zonder aanmelding bij de Commissie, ofvoorgenomen steunmaatregelen
die zijn aangemeld uitvoeren vooraleer de Commissie een eindbeslissing heeft
genomen. In deze gevallen wordt immers een formeelrechtelijke verplichtlng door de
lidstaten niet gerespecteerd, wat door de nationale rechter kan worden vastgesteld.
o Wat aangemelde voorgenomen steunmaatregelen betreft, bepaalt artikel 4, lid 5 van
Verordening 2015/1589 een termijn van twee maanden na ontvangst van een
volledige aanmelding voor het afsluiten van het vooronderzoek door de Commissie.
De aanmelding wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen twee maanden
. Onder meer in het Beaulieu-besluit beval de Commissie dat de reeds uitgekeerde steun door
de lidstaat teruggevorderd diende te worden. Met niet-uitvoeren door de lidstaat van een
bevel tôt terugvordering kan leiden tôt een veroordellng door het Hof van Justitle. Indien de
steunontvanger weigert om de volgens het EU-recht ten onrechte toegekende steun terug te
betalen, moet de lidstaat deze voor de nationale rechterlijke instanties terugvorderen (zie in
de Beaulieu-zaak: procédure voor de Rechtbank van Koophandel te Cent met het vonnis van
25 februari 1994 waarin Beaulieu werd veroordeeld tôt de terugbetaling van de toegekende
staatssteun. Met Hof van Beroep in Gent en het Hof van Cassatie hebben deze ultspraak
154
155
This document is available free of charge on
werd immers ook veelvuldig gebruik gemaakt van de zgn. 'kapstokbepaling' van art. 352
VWEU.Deze bepalingschrijft voor dat de Unie kan optreden "om eenvan de doelstelllngen
van de Verdragen te verwezenlljken zonder dat deze Verdragen In de daartoe vereiste
bevoegdheden voorzien". In de bepaling na het Verdrag van Lissabon werd tevens expliciet
opgenomen dat dit niet kan leiden tôt een harmonisatie van die domeinen die door de
Verdragenexpliciet zijn uitgesloten en dat tevens geen beroep kan gedaanworden op deze
bepaling voor doelstellingen van het GBVB en blj toepassing van het art. 40 VEU steeds moet
in acht genomen worden. Deze residuaire bevoegdheidsbepalingblijft duldelijk aan strikte
156
mogelijk indien er geen andere materiële bevoegdheid kan gevonden worden. Eén van de
belangrijkste voorbeelden die de limieten van deze rechtsgrond aantonen is het advies inzake
voorziet ondertussen wel in een expliciete rechtsgrond voor de toetreding tôt het EVRM (art.
6, lid2VEU).
. De noodzaak om een beroep te doen op art. 352 VWEU werd dan ook deels opgevangen door
toenmalige Gemeenschap overeenkomsten met derde landen kon sluiten vb. milieu,
ontwikkelingssamenwerking of in andere materies werd dan weer voorzien dat de
verminderde, was een gevolg van de rechtspraak omtrent de doctrine van de impliciete
bevoegdheden (implied powers), die het Hof reeds in de AETR-zaak had toegepast op het
extern optreden van de voormalige Gemeenschap. Uit deze rechtspraak volgt dat het niet
nodig is dat het Verdrag expliciet de bevoegdheid verleent om een akkoord met een derde
land te sluiten, maar dat deze bevoegdheid ook stllzwijgend (impliciet) kan aanwezig zijn in
het Verdrag of kan voortvloeien uit handelingen die door de instellingen van de Unie in het
kader van die verdragsbepalingen zijn genomen. De leer van de impliciete bevoegdheden was
toen nog beperkt tôt de idée dat de externe bevoegdheid voortvloeide ult het bestaan van een
rechtspraak, o.a. Kràmer en advies 1/76, toonde aan dat een impticiete externe bevoegdheid
ook kan bestaan indien de Unie intern bevoegd is om een bepaalde doelstelling te
verwezenlijken en het sluiten van een akkoord met een derde land noodzakelijk is om deze
doelstelling te kunnen verwezenlijken. Met andere woorden, er is niet noodzakelijk een
verdragsbepalingen hetîij op basisvan ander EU-recht, vereist. Belangrijk hier is derhalve dat
157
This document is available free of charge on
. Art. 2, lid l VWEU neemt de verwijzing op naar de exclusieve bevoegdheid van de Unie:
. In art. 3, lid l VWEU worden de relevante domeinen, waarvoor er een expliciete exclusieve
bevoegdheid is, opgenomen.
. De Unie kan echter ook beschikken over een impliciete exclusieve bevoegdheid. De
rechtspraak van het Hof omtrent deze materie komt zeer kort samengevat neer op het gebruik
van een "aantastingscriterium" (dat voor het eerst aan bod kwam in de AETR zaak en derhalve
158
. Het feit dat er sprake is van een gedeelde externe bevoegdheid impliceert evenwel niet dat de
lidstaten volkomen vrij zijn in hun doen en laten. Sommige bepalingen schrijven expliciet een
coôrdinatieverplichting voor (voorbeeld: art. 208, lid l en art. 210 VWEU) en hoe dan ook zijn
de lidstaten steeds verbonden aan het principe van loyale samenwerking (art. 4, lid 3 VEU)
dat vorm geeft aan de verbintenis tôt verticale coherentie. Dit principe is zowel van toepassing
bij de onderhandelingen en sluiting van akkoorden als wat betreft de internationale
vertegenwoordiging. Hieraan werd door het Hof een ruime invulling gegeven zodanig dat ook
in het geval van een gedeelde bevoegdheid de mogelijkheden van de lidstaten vrij beperkt
kunnen zijn. Zo kan dit principe voor de lidstaten een informatie- en consultatieverplichting
betekenen, maar kan het zelfs gaan om een verplichting tôt onthoudlng, zonder dat deze
evenwel de aard van de bevoegdheid kan wijzigen. Het moet evenwel worden opgemerkt dat
deze rechtspraak, zeker bij een vergaande invulling zoals een onthoudingsplicht, binnen de
concrète context van de zaak moet beoordeeld worden en derhalve de draagwijdte en
beperkingen ervan nog niet vaststaand zijn. Deze verplichting kan hoe dan ook niet vooraf
159
This document is available free of charge on
. In die gevalien waarin de Unie geen bevoegdheid heeft om een akkoord te sluiten, zijn de
lidstaten bevoegd. In sommjge gevallen zullen de akkoorden gesloten met derde landen of
internationale organisaties gemengde akkoorden zijn/ waarbij derhalve zowel de Unie, de
lidstaten als een derde land of internationale organisatie partij zijn. Zo is het in de praktijk heel
vaak het geval dat in een akkoord bepaalde delen onder de exclusieve bevoegdheid van de
Unie vallen en andere onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, Met is eveneens
mogelijk dat er sprake is van een gedeelde bevoegdheid omtrent een bepaalde materie, hetzij
expiiciet voortvioeiend uit het Verdrag/ hetzij op grand van de leer van de impliciete
bevoegdheden. Een voorbeeld hiervan is de expliciet in het Verdrag voorziene gedeelde
bevoegdheid inzake ontwikkelingssamenwerking (art. 208 VWEU e. v) De Unie is niet exclusief
bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking, maar kan wel zelfstandig een akkoord sluiten op
grand van art. 209 VWEU, zolang het akkoord voornamelijk beoogt bij te dragen tôt de
verwezenlijking van de doelstellingen zoals deze vervat zijn in art. 208 VWEU en art. 21 VEU
wordt aan de zijde van de EU, exclusief door de EU ondertekend en gesloten) (art. 218, lid 5
VWEU).
. Het Verdrag van Lissabon heeft niet tôt gevolg dat de praktijk van de gemengde akkoorden
wordt opgedoekt. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is het belangrijke vrijhandelsakkoord
160
er een expiiciete of impliciete bevoegdheid is. Deze procedurele bepaling geldt, in de regel,
voor allé gebieden van het Unierecht en dus ook voor het GBVB en PJSS, waarvoor vôor het
Verdrag van Lissabon een afzonderlijke procédure gold. Let wel, ook nu nog zijn er voor het
. De Commissie kan aanbevetingen formuleren aan de Raad. Indien het gaat om een akkoord
dat exclusief of hoofdzakelijk het GBVB betreft, is het de hoge vertegenwoordiger die de
aanbevelingen formuleert. De Raad wijst vervolgens de onderhandelaar of het hoofd van het
zal optreden als onderhandelaar. De betrokken onderhandelaar wordt bijgestaan door een
speciaal comité. Nadat een tekst is onderhandeld kan de Raad het akkoord ondertekenen en
akkoord sluit, hangt af van de materie waarop het beoogde akkoord betrekking heeft. De
geval van toetreding van de Unie tôt het EVRM. In dit laatste geval is tevens een Interne
. In de loop der jaren is gepoogd de roi van het Europees Parlement (EP) te versterken. Met
Verdrag van Lissabon schreef, naast de reeds opgenomen akkoorden, ook voor de volgende
akkoorden een goedkeuringsvereiste in: het akkoord met betrekking tôt de toetreding tôt het
EVRM en akkoorden met een materie waarvoor de gewone wetgevende procédure wordt
goedkeuring van het EP vereist is. Dit heeft onder meer tôt gevolg dat waar er vroeger voor
handelsakkoorden zelfs formée! geen raadpleging van het EP werd voorgeschreven, er, door
de wijziging in art. 218 en 207 VWEU, nu ook voor deze akkoorden een goedkeuringsvereiste
geldt. Dit volgt uit het samen lezen van art. 207, lid 2 VWEU, waarin nu ook de gewone
161
This document is avaiiable free of charge on
procedurele bepaling van art. 218, lid 6 (v) VWEU. Deze regel geldt niet indien het akkoord
uitsluitend betrekking heeft op het GBVB. In allé andere gevallen is een gewone raadpleging
voldoende. Bovendien geldt steeds dat het EP onmiddellijk en volledig geïnformeerd wordt in
allé fases van de procédure (Art. 218, lie) 10 VWEU). Ook wat betreft GBVB-materie. Deze
bepaling geldt als wezenlijk vormvoorschrift. Om dit in de praktij'k om te zetten werd een
kaderakkoord gesloten tussen de Commissie en het Europees Parlement.
een "pre-toetreding" organiseren (zoals bijv. associatie met Turkije), maar dit hoeft natuurlijk
nlet altijd het geval te zijn (bijv. assoclatleakkoord met Chili). Deze associatieakkoorden
kunnen ook de vorm aannemen van régionale akkoorden (bv, met Midden-Amerika).
Daarnaast worden ook talrijke bilatérale vrijhandelsakkoorden afgesloten (bijv. met Korea,
alsook met Colombia en Peru). Sommige van deze akkoorden kunnen evolueren naar régionale
handelsakkoorden.
. Met Verdrag voorziet ook in de mogefijkheid tôt het nemen van beperkende maatregelen,
zowel tegen derde landen als individuen (de zgn. smart sanctions) (Art. 215 VWEU en art. 75
VWEU), zoals door de bevriezing van tegoeden, en er werd een solidariteitsclausule
opgenomen (Art. 222 VWEU).
. De taakverdeling die bij het sluiten van akkoorden is vastgelegd in art. 218 VWEU vindt men
ook terug in de beleidsvoering van de Unie naar de buitenwereld toe. Vroeger was deze taak
van vertegenwoordiging vooral weggelegd voor de Commissie, daarin bijgestaan of
162
beperkt. Door middel van de meervoudige functie van de hoge vertegenwoordiger, als
vicevoorzitter van de Commissie (art. 18, lid 4 VEU), door de overname van de portefeuille van
permanente voorzitter van de Raad BuitenlandseZaken (art. 18, lid 2VEU), isgeprobeerd deze
coherentie verder te versterken. De opname van de post van voorzitter van de Europese Raad
(art. 15 VEU} zou er verder ook toe moeten bijdragen dat de externe positie van de Unie en de
principe ook tôt internationale organisaties toetreden. Met betrekking tôt het lidmaatschap
van internationale organisaties doen zich evenwel twee specifieke problemen voor. Vooreerst
is er de vraag naar de interne regeling binnen de Unie. Waar de Unie vroeger voornamelijk
vertegenwoordigd werd door de Commissie, zal dit nu verschitlend zîjn. Met betrekking tôt het
GBVB zal dit de roi zijn van de hoge vertegenwoordiger, ondersteund door de EDEO en
eventueel bijgestaan door de voorzitter van de Europese Raad (art. 15, lid 6 en art. 27, lid 2
VEU). De Commissie is wat betreft het GBVB uitgesloten (art. 17 VEU). Ook wat betreft de
aangelegenheden is het in de regel de Commissie die de Unie zal vertegenwoordigen (art. 17,
lid l VEU). Uiteraard kan dit enkel in overeenstemming met de bevoegdheden die zijn
bevoegdheid van de Unie betreft, spreekt de Unie met één enkele stem in de internationale
organlsatie via de Commissie. In vele gevallen Is er echter sprake van een gedeelde
blijven, zij er voor kiezen individueel op te treden, collectief of zelfs via de Commissie. Ook hier
speelt echter het principe van loyale samenwerking en eenheid in vertegenwoordiging. Om
dit op te lossen wordt vaak een regeling uitgewerkt m. b. t. de verdeling van de taken in de
ondersteunende bevoegdheid (Art. 6 VWEU), zal de roi van de Commissie beperkt zijn tôt de
wordt door de delegaties (art. 221 VWEU), zowel wat betreft het GBVB als niet-GBVB materie,
163
This document is available free of charge on
andere internationale organisaties (zoals de Unie) om lid te worden. In die hypothèse kan in
sommige organisaties het statuut van "waarnemer" aan de Unie worden toegekend. In de
gevallen waar de internationale organisatie niet zou toelaten dat de Unie lid wordt, maar het
wel een (exclusieve) bevoegdheid betreft, kan de Unie optreden door middel van de lidstaten.
In deze situatie handelen de lidstaten voor rekening van de Unie en in het belang van de Unie.
De iidstaten zullen dan gezamenlijk optreden, maar wel met de verplichting het Unierecht te
respecteren.
in de regel geen formele status. In de WTO en de FAO heeft de Unie dan weer wel een
Conclusies
164
165
This document is available free of charge on ^lUl^Ul^UJ
166
ten aanzien van andere externe bevoegdheden, maar gaat uit van een meer gelijke
bescherming.
De toetsing van deze bepaling behoort tôt de bevoegdheden van het Hof (art. 24, lid l VEU en
art. 275 VWEU). Na ECOWAS was het vooral afwachten hoe de instellingen en in het bijzonder
ook het Hof een evenwicht zou garanderen dat in overeenstemming was met de
van het GBVB en de andere VWEU-externe beleidsdomeinen. Het Hof lijkt wat betreft de
mogelijke combinatie van VWEU-rechtsgrondslagen bij het sluiten van akkoorden geen andere
besteden aan art. 21 VWEU als coherentievereiste. Wat betreft een mogelijke combinatie van
een VWEU-rechtsgrondslag met een GBVB-rechtsgrondslag lijkt het Hof wel een hogere
gradatie te hanteren bij de beoordeling van de hoofd- en ondergeschikte doelstelling, maar dit
is wellicht vooraf te wijten aan de specifieke procedurele bepalingen van art. 218 VWEU.
Voorfopig worden evenwel geen concrète handvaten aangereikt wat betreft de mogelijke
167
This document is available free of charge on