You are on page 1of 5

Op de joernalisten-tribune.

Aan mijne vrienden en kollegaas van de Pers.

De vergadering van de Tweede-Kamer is afgeloopen.

Links en rechts, uit de twee deuren van het groote Gebouw van grijs hardsteen, schuiven twee
stroomen menschen weg.

Ziezoo, 't is gedaan en men heeft geen haast meer! In groepjes, twee aan twee pratend, in een
nakauwing van het gesprokene binnen en het gebeurde van den dag, wandelt men bedaard de
vlakte van het Binnenhof op.

Het uurwerk van den Noordertoren der oude Loterijzaal, met zijne twee vergulden mannetjes
hamerend op een klok, slaat vier uur: Pienn!... Pienn!... Pienn!... Pienn! in een hoogen
metaalklank, die wegdrijft over de hooge daken. Het geschuifel van voeten, de opklinkingen
der stemmen in de open lucht, het geratel van eenige rijtuigen, een tram die in de verte komt
aanfluiten - vullen het Binnenhof, als een platte kuil gezonken tusschen de muren zijner
historiesche gebouwen, met het ge-
[p. 229]
joel en de drukte van een Ministerie, dat zijne ambtenaren met klokslag vier uur kwijt raakt.

De stroom der weggangers splitst zich in twee uitpluimingen van menschen: één draait
linksaf, volgt een gedeelte van de zuilenrij onder het oude Stadhouderlijk Kwartier en zwenkt
de Stadhouderspoort in, wèg naar het Buitenhof.

De andere steekt in schuine richting de pleinvlakte over, langs het fonteingeraamte, naar de
zijde van de Middenpoort; men slentert langzaam, met wandelstappen, in de kalme
bedaardheid van menschen, die nog een half-uurtje op de sociëteit zullen gaan naplakken.

En als het Binnenhof weêr tot zijn gewone leegheid is teruggekeerd, de schildwachten aan de
deuren al zijn afgehaald en naar de Hoofdwacht gebracht, komen nog ineens een vijf à zestal
heeren uit de linksche deur, met zenuwachtige jaagpassen wegijlend naar alle zijden,
sprakeloos, haastig, met portefeuilles onder den arm: - het zijn de joernalisten, die 't laatst van
allen hun post en het Gebouw verlaten.

't Is al bij half-vijf. Voor het publiek is er dus nog juist tijd een uurtje op de Witte te bitteren,
naar huis te wandelen, in den huiselijken kring te dineeren, en zich daarna bij de gezellige
kachel in een gemakkelijken stoel te zetten.

Moeder-de-vrouw zal gaan theezetten, en schenkt al op. Daar wordt plotseling een haastigen
ruk aan de bel gegeven! De keukendeur gaat open, en men hoort de meid naar voren sloffen.
Klop! klop! op de deur der huiskamer; de meid binnen; reikt de koerant over aan Meneer, die
zich half in zijn stoel heeft omgekeerd.

Het papier, dat juist van de pers komt, door den looper langs de straten gedragen, is nog
vochtig en verspreidt een onaangename dringende geur van koude buitenlucht en vettige
[p. 230]
drukinkt. En als de heer des huizes, met een breede opening zijner armen, een der bladen wil
open vouwen, geeft het papier een slappe mollige suizing, als van een nat beddelaken, te
vochtig nog om te kunnen kraken.

Meneer verdwijnt achter de bedrukte vellen; een groote stilte komt in de kamer; van tijd tot
tijd slurpt hij een slokje uit zijn kop dampende thee, en Mevrouw, die het tweede blad
genomen heeft, verdiept zich in het residentie-nieuws.

Tot langzaam de opengeslagen koerant op Meneers knieën rust, de bril wordt afgenomen, en
tusschen de uitblazingen van de cigaar, die hij opsteekt, op een toon van bewondering
plechtig gezegd wordt:

- 't Is toch nog knap - puhè! - hoe lappen ze 't - puhè, puhè, puhè! - ik ben blij dat ik 't niet
hoeft te doen, hoor! - pùùùh! - daar heb je nou toch in de krant al het verslag van de Tweede-
Kamer van vanmiddag. En goed ook! Precies! Ik heb 't zelf gehoord. En een Overzicht ook!...
Hoe lappen die kaerels dat? Ik begrijp 't niet; ze moeten toch duivels bij de hand zijn.....
gladde jongens! 't Is kolossaal!

Deze uitroepen van bewondering en verwondering worden zoowat gelijktijdig door heel
Nederland vernomen - in den zittingstijd der Kamers wordt de vlugheid, handigheid en
nauwkeurigheid onzer joernalisten van Noord tot Zuid geroemd.

De middagtreinen van vijf uur, wegstoomend langs het spinneweb der rails over den
Hollandschen bodem, krijgen iederen dag hun lading koeranten meê. De groote rotatiepersen,
snorrend, met gelijke longstooten door de drijfriemen rond gedreven, schuiven met versnelde
haast hare bedrukte bladen uit. Met opgejaagde snelheid hollen de loopers de stad door, naar
het spoorwegstation, waar de pakken nieuwsbladen op het laatste oogenblik in een goederen
wagen worden ge-
[p. 231]
worpen, om hier en daar langs de lijn kleinere gedeelten af te geven, langs den treinloop door
Nederland op zijn passage de brokken latende vallen - zijn eigen weg merkend met het
achtergelaten nieuws.

En zoo zijn 's avonds in Groningen de huisgezinnen en de koffiehuisbezoekers verrast door


het gedrukte verslag van hetgeen hunne Afgevaardigden denzelfden middag op het Haagsche
Binnenhof gesproken hebben.

Andere bladen, die in den vroegen avond verschijnen, bevatten behalve het verslag van het
gesprokene nog een beredeneerd Overzicht van het Verhandelde-van-den-Dag, door de
Hoofdredakteurs na afloop van de zitting geschreven. Maar deze, uitsluitend Haagsche
koeranten, worden eerst tegen zes of zeven uur in de treinen geladen, vliegen en fladderen
slechts de beide Hollanden en Utrecht door, komen later op de theetafels, en werpen eerst den
volgenden morgen hunne gedrukte vellen over de Oostelijke Provinciën en het Platteland,
tegelijk met de ochtend-edities van Nieuwe Rotterdammer en Handelsblad.

Zoo voeren de ratelwielende sneltreinen, in een onafgebroken braking, de dikke pakken


nieuwsbladen langs hunne lijnen heên; in nooit rustende bezigheid slikken zij hunne nieuwe
vrachten in, als zij nauwelijks de voorgaande gelost hebben; zijn ze in zenuwachtige
benauwdheid hun avondlading kwijt geraakt, dan werpen driftige handen weêr nieuwe
karrenvrachten in hunne geopende flanken. En in nooit uitgeputte vlugheid werpen, slingeren
en stoomhollen zij met het politieke nieuws over het vaderland voort, de grenzen over, het
buitenland in, het overal neêrstrooyend, zaad werpend, voortgedreven in donderende vaart,
nooit iets ziende van den Oogst, die zij dagelijks in steden en op het land doorsnijden, stil
verborgen in het binnenste der menschen.
[p. 232]
's Avonds halen zij weg, en 's morgens komen zij terug in nooit bevredigde vraatlust van
bedrukt papier, opslikkend het werk van de nooit rustende joernalistenhanden.

Want vóórdat zij hun ochtendladingen door het heele land hebben kunnen afzetten, zijn de
verslaggevers in den Haag al weêr bezig met het samenstellen van nieuwe kopie - altijd onder
stoom, even vlug, zeker en geregeld werkend als de mechaniesch verdeelde arbeidskracht der
rotatiepersen en lokomotieven: machines met zelfbewustzijn, met hersens, verstand, begrip.

's Middags verlaten zij 't laatst van allen het vergaderlokaal op het Binnenhof, om er 's
morgens weêr 't eerst van allen aanwezig te zijn. Tegen elf uur, terwijl de Kamerleden reeds
met haastige stappen van alle zijden door de Poorten komen aanloopen, alleen of in groepjes,
van de treinen, uit de stad, van hunne kamers of hôtels, ziet men dood bedaard enkele heeren
over de pleinvlakte aanwandelen. De meesten dragen portefeuilles onder den arm, wisselen
een groet met eenige Afgevaardigden, worden door enkelen aangesproken, loopen een eindje
meê op.

Ze hebben nu echter geen groote haast; ze doen 't op hun gemak, als menschen die op een
bepaald uur ergens moeten wezen, maar, op de plaats aangekomen, zien dat de vergadering
niet op tijd beginnen zal, zoodat zij nog eenige oogenblikken over hebben.

En met kalme slenterstappen richten zij zich naar den linkervleugel van het hardsteenen
gebouw, waar zich de entrée tot de publieke tribune bevindt. Boven op de trap zien zij tegen
de leuning de donkere figuren van nieuwsgierigen staan, die ongeduldig op de opening der
vergadering en der tribune-deuren wachten, van boven en van onderen door een Grenadier
[p. 233]
bewaakt; ze vormen een soort van politieken Jacobsladder, die ieder oogenblik langer wordt
en zich naar beneden uitbreidt; het geluid van konverseerende en profetiseerende stemmen
stijgt uit deze wachtende menigte op.

Maar de joernalisten behoeven niet tot hunne hoogte op te klimmen. Halverwege de trap, op
een klein portaaltje, bevindt zich een deur, waarop, evenals bij bouw- en aannemerswerken,
met groote zwarte letters geschreven staat: Verboden Toegang. Dit is de toegang tot de
joernalistenkamer.

Het is een klein eenigszins langwerpig vertrek, dat met twee ramen van vierkante ruitjes
uitzicht geeft op de sombere binnenplaats van een oud gebouw; aan den overkant, voor de
benedenvensters van een ander gebouw, ziet men onafgebroken het stempelmachine van een
zegelkantoor, door twee mannen bediend, witte velletjes papier bedrukken, die wegschuiven
op stapeltjes; verder zwijgende muren met vensters zonder menschen.

Op den grond ligt een oud gonje kleed; overigens hangt er tegen den eenen muur een langen
kapstok, staat tegen den anderen muur een geel geverfd kastje om papieren in te bergen,
terwijl zich in het midden een soort van groene keukentafel bevindt door eenige stoelen
omgeven. In den muur tegenover de ramen leidt een tweede deur naar de tribune der
verslaggevers.

Nadat de binnenkomende joernalisten zich van jas en hoed hebben ontdaan, morgengroeten
gewisseld zijn, de papieren op de tafel gelegd, begint men op de opening der zitting te
wachten.

Van hetgeen in de naastgelegen Vergaderzaal gebeurt, weet of hoort men niets; alleen dringt
het gestommel van de steeds opklimmende tribune-bezoekers met tusschenpoozen naar
binnen.

Men kort zich echter den tijd met allerlei gesprekken. De


[p. 234]
debatten van den vorigen dag worden nog eens te berde gebracht, en men konverseert over
hetgeen er in de Overzichten van gezegd is geworden; de kansen van aanneming of
verwerping van wetsartikelen, amendementen of moties worden opgeworpen en verdedigd.
Menige aardige kwinkslag valt te midden van een ernstig gesprek; een fijne opmerking, een
ondeugende veronderstelling brengt glimlachen te voorschijn. Hoe dikwijls worden de leden
van de Kamers in dit kamertje niet door een vroolijken zet, een vernuftige vergelijking, een
geïmiteerd gebaar, scherp en kleurrijk gekarakteriseerd, plastiesch voorgesteld. Allerlei
anekdoten leven op in de herinnering van hen, die vele moeilijke en trouwe dienstjaren achter
den rug hebben; namen, handelingen van reeds lang overleden Afgevaardigden of Ministers
worden weêr ter sprake gebracht; hunne houdingen, eigenaardigheden, hunne beroemde
gezegden, doorspikkelen de konversatie in eene schilderachtige pêlemèle.....

De opening der zitting, die tegen elf uur is aangekondigd, laat nog altijd op zich wachten. Het
loopt al tegen half twaalf en men hoort nog niets in de naastbijgelegen zaal; er heerscht een
plechtige, doodsche stilte als in een museum; 't schijnt wel alsof er nog niemand in is.

En de stukken gesprek blijven elkander kruisen, met de luchtige vroolijkheid van menschen
die nog geheel frisch zijn in den vroegen morgen en niet bang zijn voor de naderende uren
voor ingespannen werk. Terwijl achter die gesloten deur straks weêr de oude strijd beginnen
zal van scherpe partijhaters, van persoonlijke afgunsten, van links tegen rechts, van liberaal
tegen kerksch, heerscht er onder de heeren van de pers een kameraadschappelijken geest van
partijloosheid.

Ofschoon de bladen van verscheiden richtingen hier door hunne


[p. 235]
redakteurs en verslaggevers vertegenwoordigd zijn, zou 't niet mogelijk wezen bij deze heeren
eenig spoor van partijschap te ontdekken; liberaal van alle kleuren en windstreken,
konservatief, en wat men wil - 't is hier alles één. Geen scherp woord, geen hatelijke
opmerking, geen terughoudendheid, geeft hier een weêrklank van hetgeen aan de andere zijde
van den muur met gepassioneerden nijd en domme blindheid elkander in onstichtelijke
partijdigheid naar het hoofd wordt geworpen. Men heeft te veel gezien en gehoord, te dikwijls
achter de koeliessen der Hoogere Staatkunde kunnen kijken, om zich al niet lang van die
kleinzielige kinderachtigheden gezuiverd te hebben; men beschouwt elkander als kollegaas,
als arbeiders voor de generalisatie ‘pers’, zonder kleur, zonder vooringenomenheid; men is
kameraden in eenzélfde werk, zonder de twisten, die de bladen er buiten hen op na mogen
houden; men staat schouder aan schouder, in een voortdurende genegenheid om elkander te
helpen, ieder wetend op tijd den ander noodig te hebben.

Nauwelijks dat een ondeugende fijnheid, zonder hatelijke bijbedoeling, voor den ingewijde
het bestaan van politiek verschil zou duidelijk kunnen maken; het blijft altijd een kwinkslag
van iemand die zich amuseert over de aardige en humoristiesche zijde van zijn vak, en die
met dezelfde ongeïnteresseerde en onpartijdige goedmoedigheid wordt aangehoord als
uitgesproken.

Nergens worden de Kamerleden zoo afgescheiden van hun politieke kleur en zoo geheel
alleen om hunne persoonlijke kwaliteiten besproken als hier. Maakt de redakteur van ‘Het
Vaderland’ een opmerking over den heer Schimmelpenninck, het is niet om den redakteur van
‘Het Dagblad’ den voet dwars te zetten; of zegt de korrespondent van ‘Het Handelsblad’ iets
over de houding van den heer Verniers van der

You might also like