You are on page 1of 5

Meeke Geeraerts.

I.
Hoe het docter Heribert in de wereld tegenging.

Wat is Antwerpen prachtig en schitterend, als er in die stad een Vaderlandsch of Godsdienstig
feest gevierd wordt! Beschrijf dan, indien het mogelijk is, nauwkeurig die reusachtige
triomfbogen, somtijds door de hand van geniale kunstenaars opgericht; maal dan die
bloemfestoenen en draperieën, welke de huizen versieren; tel die duizenden vlaggen, van den
hoogen torentop tot den gevel van de nederigste huizen; tel die eeuwig groene masten, welke
de straten in frissche wandeldreven herscheppen!

Des avonds is Antwerpen een echt tooverpaleis. Millioenen lichten tintelen en flikkeren in de
straten; het arijke huis pronkt met zijne veelkleurige lichtkronen, met
[p. 64]
zijne prachtige transparanten; de hooge toren, doorschijnend als een kantwerk, werpt
Bengaalsch vuur, kleurige sterren en golven van grauwen damp om zich heen - terwijl
beneden, aan den voet van den reus, de dwergen juichen en jubelen.

Zoo was het in het jaar 18..., ter gelegenheid van een Nationaal Feest, en hoewel het er nog
winterachtig uitzag, deelde rijk en arm in de plechtigheid. De arme weduwe bracht hare duit
in het offerblok, even als de rijke zijn goudstuk.

Kom, laat ons de rijke straten vaarwel zeggen, die door iedereen bewonderd worden en over
welker pracht de dagbladen morgen een uitbundigen lof zullen rondbazuinen; laat ons die
kleine buurt eens intreden, dààr stilstaan en bewonderen. De huizen zijn allen verlicht; hier
met een enkel vetpotke, daar met een eindje kaars; elders met een blakend lampke, dat door
de brave huismoeder op de vensterbank geplaatst is - maar er is geen enkel venster, of er pinkt
u toch een wiegelend lichtje tegen.

Gansch de wijk is nu helder licht, iets wat anders nooit gebeurt, en dat alleen zou als een
feestdag kunnen aangemerkt worden. Zie hoe de kinderen, al zijn zij dan ook maar in vodden
en lompen gehuld, vroolijk door de straat dansen; hoor ze zingen, bij het klapperend
accompagnement hunner klompen; hoor dat gejoel, dat gelach, dat gesnater om al dat licht, al
die vlaggen en wimpels, die van den eenen gevel naar den anderen, aan gespannen koorden,
wapperen; om die witte en blauwe percalijnen festoenen, welke de kleine huiskens als aan
elkander schakelen.

Maar zie nu ieders gevel in het bijzonder, en gij zult, in elk afzonderlijk, eenige origineele
versiering vinden. Hier prijken twee winterbloemen in potten, naast twee eindjes vetkaars, op
de vensterbank; daar wordt de eenige schilderij van het huis, eenen heilige of eenen Napoleon
[p. 65]
voorstellende, door het licht van het vetpotke beschenen; ginder wiegelt een kunstig gemaakte
driemaster, met touwwerk en zeilen, boven in het raam; elders staat een wit heiligenbeeld in
een tempeltje van schelpen en bloemen, ofwel heeft zelfs het Christusbeeld voor dien avond
zijne plaats ingenomen.

Glimlach niet om die beuzelingen! De versiering en verlichting van een rijk hôtel kunnen ons
zeker bewondering afdwingen, maar er ligt eene zoo zoete tooverkracht voor ons, in het zien
der nederige pogingen van het volk, om ook zijne vreugde en zijn geluk uit te drukken. Er is
daarin eene zoo rijke bron van gedachten te vinden voor den dichter, voor den schilder, die
hunne poëzie zoeken in het dagelijksche leven!

Op de vensterbank van een raam der derde verdieping, in eene der bedoelde volksstraten,
stond een blakend olielampke; aan weêrskanten daarvan pronkte een pot met deels verwelkte
bloemen. Het licht der lamp wierp een zoo flauwen schijn door het kamerken, dat men niet
dan met moeite twee personen kon onderscheiden, die aan de uitgedoofde kolen van den
haard gezeten, zich dicht tegen elkander prangden, ten einde zich alzoo te verwarmen.

Nu de rij huizen, tegenover de woning in welke wij ons bevinden, verlicht wordt en de glans
verder in het kamerken dringt, is het ons toegelaten die twee personen en ook het vertrek,
nauwkeuriger op te nemen.

Dit laatste bevat een oude, versleten hoekkas, waarop een berookt pleisterbeeld van Napoleon
staat, een paar stoelen en eene tafel; verder staan hier en daar eenige aarden potten en
eindelijk bemerkt men in den eenen hoek der kamer, en achter blauw gebloemde gordijnen,
eene bedsteê, welke ongetwijfeld door kind en grijsaard gedeeld werd.

Wij vergissen ons echter in de optelling der meubelen:


[p. 66]
aan de wit gekalkte wanden hangen een paar oude schilderijen en eene oude viool.

Wat de personen aangaat - de man, die zich in een wijden soldatenmantel heeft gewikkeld,
waarmeê hij tevens den knaap zooveel mogelijk bedekt, heeft een lijdend, maar
eerbiedwaardig voorkomen. Zijne haren zijn zilverwit: zijn hoog gewelfd voorhoofd verraadt
de kalmte der ziel.

De knaap is een lieve jongen met zwart haar, heldere oogen; doch op wiens gelaat de
rozenblos der gezondheid, zoo eigen aan die jaren, gemist wordt. De houding en uitdrukking
dezer twee personen, zoowel als het aanzien van het kamerken verzekeren ons, bij den eersten
oogslag, dat de armoede daar huishoudt - en echter ook die bewoners brengen het hunne bij,
om het feest buiten op te luisteren.

Het gewoel en gejubel der kinderen, het gelach en gejuich der voorbijtrekkende menigte,
klonken tot in het kamerken door.

‘Zij zijn gelukkig!’ mompelde de oude man, terwijl hij naar een vroolijk lied luisterde, dat een
pijnlijk kontrast maakte met alles wat hem omringde. ‘Guido, waarom gaat gij niet op straat,
om er vroolijk te zijn met uwe speelmakkers?’

‘Ik blijf liever bij u, vader!’ was het antwoord.

‘Gij hebt ongelijk: zulk een feest ziet men niet elken dag; daarbij, gij kunt mij nu voor eenige
oogenblikken verlaten, ik ben wel - zeer wel. Ik gevoel dat de ziekte afneemt. Wat moet het
schoon zijn in de straten, waar de rijken wonen! Hoor eens wat gejuich; de feestklok luidt; het
kanon bromt: ga zien, Guido, beste jongen, ga zien!’

De knaap schudde het hoofd.


‘Het is daarenboven koud in onze woonkamer,’ ging de grijsaard voort. De wind blaast ijzig
door het gebroken glas, dat de glazenmaker ieder dag vergeet door een nieuw te komen
vervangen. Buiten zult gij u, door de beweging,
[p. 67]
verwarmen; gij zult lachen en zingen gelijk de overige knapen.’

De jongen zweeg; na eene poos vroeg hij echter:

‘Weet gij waarom de glazenmaker niet komt, vader?’

‘Neen!’

‘Omdat gij, zoo zegt hij, niet meer betalen kunt.’

‘De dwaaskop!’ poogde de oude lachend te zeggen; maar er was hem bij die woorden eene
rilling over de leden geloopen. ‘'t Is waar,’ hervatte hij, ‘wij zijn juist niet rijk.’

‘Ik geloof, vader, dat wij verschrikkelijk arm zijn!’ waagde de knaap aan te merken, terwijl
hij zijn helder oog strak in dat des grijsaards vestigde. ‘Och, zeg het mij maar, beste vader, dat
wij geen stuiver meer bezitten om een stuk brood te koopen, en dat ik welhaast voor u zal
moeten gaan bedelen.’

De grijsaard beefde andermaal. Het woord ‘bedelen’ had hem diep getroffen; onwillekeurig
lichtte hij het hoofd op, en wierp een verwijtenden blik naar den pleisteren Napoleon, die op
de hoekkas geplaatst was.

‘Gij bedriegt u, Guido!’ hervatte de oude op een toon, waarin hij moeilijk de ontroering
verbergen kon.

‘Vroeger toch woonden hij in een schoon huis; wij hadden een goed vuur en goed eten:
waarom hebben wij dat altemaal verlaten, vader?’

‘Dat huis was te groot voor ons beiden, Guido, en zijt gij hier dan niet even gelukkig? Vuur
kan uw zieke vader niet verdragen; de rook zou hem verstikken. Hebt gij honger, Guido?’

‘Daar is geen brood in huis, vader.... Maar neen! ik heb geen honger.’

De oude man wendde het hoofd om, omdat de scherpzinnige knaap, wien hij zoo gaarne zijn
smartelijk lijden wilde verbergen, zijne tranen niet zien zou.
[p. 68]
‘Bram heeft ons sedert een paar dagen vergeten!’ hervatte de knaap na eene poos.

‘De goede jongen zal immers te veel werk hebben, om het huis zijns meesters met dat van
anderen te doen wedieveren.’

‘Ja, Bram vergeet ons gelijk al de overigen.’

‘Waarom beschuldigt gij hem, Guido?’


‘Ach, vader! waarom wilt ge mij gedurig de waarheid verbergen? Gij hebt altijd hoop dat er
betere dagen voor ons zullen aanbreken en de eene dag is al treuriger dan den andere - en zie,
gij kunt mij niet meer weêrhouden de hand te gaan uitsteken; ik zal bedelen, bedelen voor u.’

De knaap wilde zich los worstelen; doch de vader klemde hem vaster dan te voren in zijne
armen.

‘Bedelen!’ riep hij uit, op een toon die den knaap den schrik door het hart joeg. ‘Bedelen, gij,
de zoon van docter Heribert, van den ouden soldaat, die met den keizer te Austerlitz en te
Moskou was! Maar wat zouden de menschen zeggen?’

De stem van den vader klonk, als steeg zij uit het graf op.

‘Maar wat Bram ons brengt, in naam der goedhartige Liva, is ook....’

‘Eene aalmoes, wilt gij zeggen? Neen, kind, uw vader heeft geene aalmoes noodig. Wat wij
van haar ontvangen zijn geschenken, uit oude vriendschap ons gegeven. Eene aalmoes? Maar,
Guido, uw vader sterft liever van honger dan van aalmoezen te leven!’

Hoe lang men ook wachtte, de bewaarengel, dien men Bram genoemd had, daagde niet op.
Als hij aankwam, hoorde men de stem van den neger - want Bram had de eer eene treffende
onderscheiding te maken, in het midden onzer blanke beschaving - reeds een paar minuten
voor dat zijn zwart gezicht in het kamerken verscheen; hij was
[p. 69]
altijd bevreesd, op den hobbeligen en donkeren trap van docter Heribert den hals te breken.

De knaap luisterde naar het minste gedruisch, dat op den voetstap van den bediende mocht
gelijken - doch te vergeefs!

Hoeveel verzekering de grijsaard ook gaf, dat de ellende niet zoo prangend was, kwam
onwillekeurig de gedachte aan bedelen weêr bij Guido op. Was dit niet het éénige redmiddel
geworden? En was het dan eene zoo groote schande, de hand uit te steken voor eene aalmoes,
indien deze aalmoes zijn vader van den dood redde?

De knaap werd in zijne denkbeelden versterkt, toen de grijsaard hem andermaal aanraadde,
het schitterende volksfeest te gaan zien - ‘maar,’ voegde de vader er op gestrengen toon bij,
‘bedel niet, Guido!’

Een straal van vreugde glinsterde plotseling in de oogen des knaaps:

‘Neen, neen, bedelen zal ik niet!’ riep hij uit; maar geld verdienen dat zal ik.’

‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de grijsaard op verwonderden toon.

Guido antwoordde niet; hij had met eenen sprong de plaats bereikt waar de viool hing, greep
het speeltuig en met eene triomfeerende uitdrukking op het gelaat, hield hij het in de hoogte.

‘En wat zal dat beduiden?’ vroeg de vader.


‘Ik zal spelen, en men zal mij voor mijne kunst beloonen.’

De vader hechtte geen geloof aan de hoop des knaaps; een glimlach, waarin het mistrouwen
doorstraalde, omzweefde zijne lippen.

‘Dwaas kind!’ had hij gemompeld, en gewis zou hij zijnen zoon eene lange predikatie hebben
voorgehouden, ware deze niet snel als de wind den trap afgedaald.

Met de viool onder den arm mengde zich de jonge


[p. 70]
kunstenaar tusschen de woelige en juichende menigte, welke zich in de straat verdrong. Bij
het heldere licht, dat ten allen kante uit de huizen neerstroomt en den avond in helderen dag
verandert, kunnen wij den knaap nauwkeuriger opnemen.

Guido was gekleed in een armoedig en van kleur verschoten zomerjasje, dat, hoewel op
bersten af toegeknoopt, hem niet tegen de koude beveiligde; uit de mouwen, die hem op verre
na niet tot aan den pols reikten, kwamen zijne magere handen, paars en blauw van koude, te
voorschijn. De broek was veel te kort en liet een deel zijner magere beenen zien, welke ter
nauwernood door, met luchtgaten voorziene kousen, bedekt waren. Voeg bij dit alles een paar
oude schoenen, waarvan de een met eene koord was toegebonden, en eene oude muts, die de
knaap zoo diep mogelijk over de ooren had getrokken, en gij zult u een denkbeeld kunnen
maken, hoe de jonge musicus er uitzag.

You might also like