You are on page 1of 4

[p.

49]
Tweede boek.
Lyriek.
Hoofdstuk I.
Algemeene begrippen.

+ 1. Bij de oude Grieken noemde men lyrisch alle poëzie, welke met begeleiding der lura
gezongen werd of gezegd. In haar oudste en breedste beteekenis was deze benaming
evengoed toepasselijk op een verhaal of een beschrijving als op+ een eigenlijk gezang. Thans
verstaan wij onder dat woord nog enkel zulke gedichten, welke, veeltijds ook voor muzikale
behandeling geschikt, bestemd zijn ‘om het innerlijke leven van den mensch lucht te geven.’ -
‘In ihrer Gesammtheit betrachtet, ist die Lyrik überhaupt die Poësie des unmittelbaren
Ausdrucks geistiger Persönlichkeit’ (Dr. Kleinpaul). Dit woord Persönlichkeit kan in twee
beteekenissen opgevat worden. Het kan aanduiden een individueelen persoon, het eene en
eigene ik van den lyrischen dichter zelf, maar ook elken anderen afzonderlijk genomen
persoon en ook elke min of meer ruim gedachte verzameling van personen. Daaruit volgt, dat
de lyrische dichter zich geenszins hoeft te beperken tot de verschijnselen van zijn eigen
gemoed en de gedachten van zijn eigen verstand. Hij kan evengoed optreden, -
[p. 50]
en juist omdat hij dit kan is hij anders en meer dan zijn medemenschen, die zich vaak niet
zonder de grootste moeite verplaatsen kunnen in den toestand van een derde, - hij kan
evengoed optreden als de tolk van elken mensch in het bizonder als van een geheele groep
menschen of zelfs van de geheele menschheid.

+ 2. Doch ook waar de dichter uitsluitend spreekt in eigen naam, geeft hij, zonder het te
willen, lucht aan het lief en leed van honderden rondom hem. Immers, omdat hij alleen de
gave bezit, uit te spreken wat die honderden van zijn medemenschen wél voelen, doch zonder
er een vorm aan te kunnen geven. Dáarom ook is de dichter meer mensch dan de anderen. In
hem is de menschheid vermooid en verhoogd, en terecht zou men kunnen zeggen, dat éen
mensch-dichter het leven leeft van vele gewone menschen. Uit het bovenstaande blijkt ook,
dat het subjektieve karakter der lyriek tweeërlei is: streng individueel, als de dichter spreekt in
eigen naam; kollektief, als hij spreekt in naam van anderen.

Zooals Uhland het ergens zegt, is ‘de lyriek de moeder van alle poëzie.’ En zij is dit niet
alleen, in zooverre wij met het woord ‘lyriek’ aanduiden de dichterlijke grondstemming, de
ontroering van het gemoed, die elke poëtische stemming, zelfs de meest objektieve moet
voorafgaan; zij is het ook, omdat zij is de oudste en eerste gedaante, welke de poëzie heeft
aangenomen, en dit bij alle of bijna alle volkeren.

+ 3. Nu kan men in die oudste en eerste poëzie twee voorname hoofdsoorten onderscheiden.
De eene vertoont een godsdienstig, de andere een verliefd karakter. Wanneer de Arya's hun
goden vuuroffers opdroegen, 's morgens, 's middags+, 's avonds, bij zonnestilstanden en
nachteveningen en ook in zekere bizondere gevallen: geboorte, huwelijk, dood,
[p. 51]
oorlog, enz., dan bezongen zij de deugden van den god, dien ze vereerden, teneinde hem aldus
beter uit te noodigen tot het aanvaarden van hun offer. Die lofzangen of hymnen vertoonden
een dubbele gedaante: die van een litanie of die van een verhaal, (bv. de Grieksche Humnos,
waarin de strijd van Apolloon, de zon, tegen Puthoon, de wolk, bezongen wordt). Die eerste
humnosdichters waren de hoofden des huisgezins, die zelf ook de offers opdroegen. Later,
wanneer de menschelijke maatschappij was ingericht en er tempels bestonden, waren het de
priesters, die én het offer brengen én den lofzang aanheffen moesten. Zoo zijn ons bij de oude
Grieken drie geslachten van humnosdichters bekend: de Trakische, waarvan de twee meest
beroemde Eumolpos en Orpheus waren, dan de Kretische, en eindelijk de Phrugische, waartoe
Marsuas en Huagnis behoorden.

Ook liefdeliederen+ vindt men bij alle primitieve volkeren van vroeger evengoed als bij alle
zoogezegde beschaafde van heden. Deze drukken uit het wederzijdsch gevoel van aantrekking
tusschen man en vrouw en vrouw en man. Al wat onder het woord liefde kan verstaan
worden, al de verschillende manieren, waarop zich de liefde in den mensch openbaart en doet
gelden, al de uitwerkselen, welke zij op hem heeft, ziedaar de stof van de erotische poëzie.

+ Men kan zonder overdrijving zeggen, dat geen andere stof zooveel gewicht oplevert voor de
lyriek als de beide hierboven bedoelde. De meesterstukken der lyrische dichters van alle
tijden behooren tot een van deze twee hoofdsoorten: de godsdienstige of de erotische lyriek.
Van veel minder belang zijn voor de lyriek de liefde tot het vaderland, de zucht naar vrijheid,
de trots op dit of dat recht, de geestdrift voor deze of gene zaak.

4. De groote kracht van de lyriek ligt niet in een machtige


[p. 52]
verbeelding, maar wel in de oprechtheid van het gevoel, in de onmiddellijkheid van de
uitdrukking.

+ Geleefd is, of schijnt ten minste, alle ware lyriek. Vooral van lyrische gedichten is waar,
wat Goethe zegde van zijn eigen verzen in het algemeen: zij zijn ‘gelegenheidsgedichten.’ Dit
wil zeggen, dat ze hun oorsprong vinden in gebeurtenissen of verschijnselen, die den dichter
hebben genoopt, gedwongen als het ware, om de indrukken uit te spreken, welke die
gebeurtenissen op hem hadden teweeggebracht. Daarom vertoont alle lyriek een zoo
opvallend personeel, ja subjektief karakter. Men zou zelfs met Richard Kratik kunnen
beweren, dat het een dwaling is te gelooven, dat volksliederen, hymnen en koralen van eerstaf
het bewustzijn of de ziel van een menigte hebben uitgesproken. In werkelijkheid zijn zelfs de
hymnen, die de meest algemeen menschelijke gevoelens uitdrukken, gelegenheidsgedichten
geweest, ontsproten uit de voorbijgaande stemming van een enkelen mensch. Zoo bv. de
psalmen van Koning David en de prachtige Latijnsche hymne: ‘Media vita in morte sumus,’
‘te midden van ons leven zijn we reeds in den dood.’ Wellicht hebben al zulke gezangen
slechts daarom juist honderden en duizenden medegesleept, omdat zij eens, in een bepaalde
omstandigheid, den dichter zelf begeesterd en getroost hebben. ‘Van mijn groote smarten,’ zei
Heine, ‘maak ik kleine liederen.’ En de Provençaalsche Mistral leert ons van zijn poëzie, dat
zij is: ‘moun co, moun amo, la flour de mis ans,’ ‘zijn hart, zijn liefde en de bloem van zijn
leven.’

Vooral op de lyrische poëzie zijn toepasselijk deze regelen van de Lamartine: ‘Poëzie is de
vleeschwording van al wat de mensch het meest intiem in het hart, het meest godbenaderend
in de gedachten bezit; van al wat de zichtbare
[p. 53]
natuur het schoonst heeft in beelden, het zangerigst in klanken. Zij is tegelijk sentiment en
sensatie, geest en stof, en daardoor de volmaakte taal, de taal bij uitnemendheid, welke den
mensch aangrijpt in zijn geheele menschzijn; zij is gedachte voor den geest, voor de ziel
gevoel; beeld voor de verbeelding, voor het oor muziek. Meer! Zij is de mensch zelf, omdat
zij is al wat hem mensch maakt, door alle tijden en alle tijdperken heen. Zij is de echo van zijn
indrukken, de stem van de menschheid, denkend en voelend, geuit door menschen die mensch
zijn beter en meer dan anderen, en klinkend hoog boven het wan- en warluidend woelen der
menschengeslachten, om aan die komen na hen getuigenis te geven van hun lieven en lijden,
van hun doen en denken. En nimmer zal die stem in de wereld verdooven, omdat zij niet is het
maaksel der menschen, maar de gave van God aan de stervelingen. Daarom was zij de eerste
kreet, die uit het menschdom, opsteeg tot Hem: een bede van eerbied en dank. Daarom zal zij
ook de laatste zijn, welke de Schepper zal hooren opgaan uit zijn werk; van Hem gekomen,
zal zij wederkeeren tot Hem.’

+ 5. Zooals Ernst Eckstein terecht zegt, ligt het ware wezen van de lyriek niet in de
oorspronkelijkheid en de diepte van de gedachten, ofschoon deze eigenschappen als toevallige
accidenten niet zijn uitgesloten, maar eigenlijk in de stemming zelf. Meer nog. Van hoe
groote waarde de uiterlijke vorm ook zijn mag, toch moet ook deze onderdoen voor innigheid
en oprechtheid van het gevoel. Dit is de reden, waarom de eigenlijke volkspoëzie, en deze is
meestal uitsluitend lyrisch, ondanks een uiterst eenvoudige, ja vaak kinderachtige
woordenkeus, ondanks gebrekkige rijmen en hinkenden versbouw, ook op den meest
beschaafde zulken diepen indruk maakt.

6. Vooral de volksliederen zijn ontsproten uit den onweer-


[p. 54]
staanbaren+ aandrang, om een al te machtig gevoel lucht te geven. Vandaar dan ook, dat,
wanneer in later tijd een of ander meester-dichter, die de eigenaardigheden van de volks-
poëzie begrijpt, navoelend wat de oorspronkelijke volksdichter eerst gevoeld heeft, een van
deze ongekunstelde volksliederen opnieuw behandelt, dit onder zijn hand gewoonlijk gedijt
tot een ongeèvenaard meesterstuk, dat men alsdan een ideaal volkslied zou kunnen heeten. Dit
deden bv. Goethe (Röslein auf der Heide), Clemens Brentano (Lorelei), Heine (Lorelei),
Theodor Storm (Elisabeth), Hélène Swarth ('s Hoveniers Dochterken) enz.. Zulk een ideaal
volkslied is ook voorhanden in Heine's kleine trilogie, Tragödie. Volgens eigen verklaring
teekende hij het uit den volksmond op.

Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht;

er fiel auf die zarten Blaublümelein,

sie sind verwelket, verdorret.

Ein Jüngling hatte ein Mädchen lieb....

Sie flohen heimlich vom Hause fort,

es wuszt' weder Vater noch Mutter.


Sie sind gewandert hin und her,

sie haben gehabt weder Glück noch Stern,

sie sind gestorben, verdorben.

You might also like