Professional Documents
Culture Documents
Inspiratie
Deze compositie is gebaseerd op het schilderij “De Tuin der Lusten” van Jheronimus Bosch uit 1480-
1490. In dit drieluik creëert de schilder een imaginaire wereld vol exotische wezens en menselijke
figuren. Van links naar rechts zijn de hemel, de aarde en de hel afgebeeld. In die volgorde vormt het
schilderij ook een leidraad voor de compositie, van het fonkelende begin van het werk tot de helse
chaos op het einde. In het rechterpaneel valt de aanwezigheid van een aantal muziekinstrumenten
op, met daarbij één wel heel onfortuinlijke man. Hij wordt niet alleen verpletterd door een kruising
van een luit en een harp, maar kwam blijkbaar eerder al met zijn achterwerk tussen een drukpers
terecht. Op zijn billen lezen we de muzieknoten die het basismateriaal vormen voor het hele werk.
In detail
De melodie uit het schilderij wordt eerst voorgesteld in het klokkenspel, de vibrafoon en de harp.
De buisklokken nemen dezelfde melodie over aan een langzamer tempo, waarbij op elke noot een
andere instrumentengroep voor de resonantie zorgt. Na een korte opbouw volgt een verklanking van
de natuurpracht van het linkerpaneel (vanaf maat 59). Vanaf maat 71 zijn er enkele subtiele
referenties aan de vierde symfonie van Mahler, waarvan het laatste deel een lied met de titel “Das
Himmlische Leben” is. Maten 76 tot en met 82 zijn zelfs een letterlijk citaat uit dit lied. In de tekst van
Mahlers lied wordt deze melodie telkens gebruikt om de heiligen te beschrijven. Voor mij is dit het
moment waarop de aandacht gevestigd wordt op God met Adam en Eva in het linkerpaneel. Hierna
komt de begeleiding van het melodisch slagwerk terug en ontspint zich een nieuw thema op dezelfde
akkoorden als maat 59 en volgende. De hoge houten spelen een virtuoze begeleiding die kan
verwijzen naar het water van de fontein, maar evengoed naar de vogels in de lucht.
In maat 95 volgt de rust en contemplatie, maar hier en daar is al een duivelse noot te horen. Het
eerste luik van deze triptiek wordt afgesloten door de basismelodie in het klokkenspel.
Na dit sensuele intermezzo verleggen we de aandacht naar het midden van het centrale paneel, waar
een hele stoet in cirkels loopt. Het eerste aardse thema komt terug in de klarinetten, maar wordt nu
als een vierstemmige fuga uitgewerkt; de fuga als muzikaal symbool voor een cirkelvormige
achtervolging. Deze fuga ontspoort uiteraard en via een metrische modulatie (zie aanwijzingen voor
de uitvoering) wordt het tempo de hoogte ingejaagd voor een opzwepende versie van hetzelfde
thema. Wanneer dit thema naar de onderste regionen van het orkest verhuist, kondigen de
onheilstrompetten al aan dat de hel op komst is.
Vanaf 285 barst de hel dan uiteindelijk los. Na een explosieve climax volgt in maat 293 een groot
contrast. De snare drum en de fluiten stellen in een zachte dynamiek het helse ritme voor waarop dit
derde luik gebaseerd is. In maat 299 combineert de althobo dit ritme met nieuw
toonhoogtemateriaal, bestaande uit een grote en een kleine drieklank met de terts als
gemeenschappelijke noot. Ze wordt slechts begeleid door fagot, trommel, basdrum en triangel. Wat
later komt de piccolo erbij. Onderstaand detail zegt genoeg:
3. Tempowissels
Er zijn een aantal tempowissels in deze compositie die op een heel precieze manier uitgevoerd moeten
worden. Hierdoor is het vaak belangrijk om het begintempo zorgvuldig te kiezen, zodat het volgende
tempo niet te langzaam of te snel uitkomt. Het hoofdthema van het tweede luik komt hierdoor in drie
verschillende tempi voor (m. 129 aan 136 bpm, m. 236 aan 96 bpm, en m. 265 aan 144 bpm). Het is
belangrijk voor de dirigent en de muzikanten zich hier goed bewust van te zijn.
Hieronder een overzicht van alle tempi en de overgangen.